Waarom zaaien we in de lente, terwijl zaden in de herfst vallen?

Durf te vragen | De moderne mens heeft veel eigenschappen van natuurlijke zaden niet meer nodig. „Die hebben we eruit gekruist.”

Wat te doen als de buurman je in september een handjevol zaden geeft, pas losgeschud uit zijn mooiste zonnebloem? Meteen zaaien, zoals de bloem het ook zelf doet, of bewaren tot het voorjaar?

De pakjes bloemen- en groentezaad die je koopt, geven heldere instructies: zaaien in het voorjaar. Waarom eigenlijk? „Omdat dan de meeste zaadjes ook echt zullen opkomen”, antwoordt Marga Verheije, tuinder van de moestuin op het landgoed Leyduin in Vogelenzang. „In de herfst en winter gaat een deel van het zaad verloren door regen of vorst, of het wordt opgegeten.”

Planten zijn daarop berekend: ze maken veel zaad, zodat altijd een deel overleeft. Maar tuinders houden niet van verspilling. „Daarnaast zaaien wij gecultiveerd zaad”, vervolgt Verheije. „Veel van de natuurlijke aspecten van de voortplanting zijn eruit geselecteerd. Planten zijn erop geselecteerd dat ze doen wat wij willen. Dat wil zeggen, een mooie grote opbrengst leveren. Maar veel van de overlevingskracht is eruit verdwenen.”

Kan dat zomaar, de natuur omzeilen? Zijn de gecultiveerde zaden die wij gebruiken, dan ook geselecteerd om te kunnen ontkiemen op bevel? Jan de Visser weet daar alles van. Hij is directeur r&d bij zaadveredelingsbedrijf Pop Vriend Seeds in Andijk, in de regio rond Enkhuizen die internationaal bekendstaat als Seed Valley.

Naald met een knik erin

„Jazeker, we selecteren ook op zaadeigenschappen”, vertelt De Visser. „Er zijn bepaalde eigenschappen die we niet meer nodig hebben. Die hebben we eruit gekruist.” Bijvoorbeeld een dikke zaadhuid die het zaad beschermt tegen vorst en uitdroging. En aan zaad van wilde haver zit een soort naald met een knik erin, die reageert op vocht. Daardoor werkt het zaad zichzelf de bodem in, op zoek naar beschutting. „Ook niet meer nodig”, zegt De Visser. „Tegelijkertijd zijn er andere eigenschappen waar we juist wél op selecteren. Bijvoorbeeld dat de zaden meteen gaan kiemen zodra ze in de grond gaan, en dus ook allemaal tegelijk. Dan krijg je plantjes die precies even ver zijn in hun ontwikkeling.” Dat is bijvoorbeeld belangrijk bij babyspinazie: daarvan willen we graag dat alle blaadjes in een cohort precies even groot zijn.

De Visser werkt samen met het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland in Wageningen. Dat wil landbouwgewassen verbeteren door ze te kruisen met wilde verwanten. „We halen bijvoorbeeld wilde spinazie uit de Kaukasus, op zoek naar genen voor resistentie tegen bepaalde ziekten”, vertelt hij. „Maar die heeft dus van die harde zaden die niet allemaal tegelijk ontkiemen.”

Piepkleine plantjes

Er zijn trouwens wel gewassen die boeren al in de herfst zaaien. Bijvoorbeeld wintergerst en wintertarwe. Die gaan als piepkleine plantjes de winter door. „Zij hebben vorst nodig om mooi zaad te zetten”, zegt De Visser. „Het voordeel is dat het gewas relatief vroeg rijp is.”

Ook de tuinders van Moestuin Leyduin zaaien sommige planten in het najaar: meerjarige bloemen, zoals margriet, duizendschoon en stokroos. Als je die eind augustus zaait, hebben de kiemplantjes genoeg tijd om te wortelen voordat de winter inzet. Pas het jaar erop gaan ze bloeien. Ook het zaad van de korenbloemen en klaprozen gaat in het najaar de bodem in. Maar dat doen de bloemen zelf, zoals de natuur het bedoeld heeft. „Daarvan komt dus een deel niet op”, zegt Marga Verheije, „maar dat is niet erg: we hebben er genoeg.”

En de zonnebloempitten van de buurman? Die zaai je het best in maart.

Ook genetisch is het vogelbekdier een rare snuiter

Het fluorescerende, eierleggende vogelbekdier heeft ook opvallend dna. Zo heeft het dier wel tien geslachtschromosomen.

Eierleggende zoogdieren – vogelbekdieren en mierenegels – zijn nog ouder en nog vreemder dan gedacht. Dat schreef een internationaal team vorige week in Nature. De onderzoekers presenteren het eerste complete genoom van een vogelbekdier en nieuwe informatie over chromosomen van vogelbekdieren en miereneters. Daaruit blijkt dat deze dieren in de zoogdierstamboom al 187 miljoen jaar geleden hun eigen weg gingen: 21 miljoen jaar eerder dan gedacht. Hun melk is genetisch gezien net zo complex als die van ons, terwijl hun eieren wat eenvoudiger zijn dan die van vogels. Maar wat betreft hun geslachtschromosomen, lijken ze het meest op vogels.

Vogelbekdieren en mierenegels vertonen een wonderlijke mix van dierlijke eigenschappen. Vogelbekdieren lijken op een bever met een eendensnavel; mierenegels op een egel met de snuit van een miereneter. Beide hebben – net als vogels – een cloaca: één lichaamsopening waarmee ze poepen, plassen, paren en eieren leggen. Daaraan danken ze de naam voor hun zoogdiergroep: monotremen, van ‘mono’ (één) en ‘trema’ (gat). Ze leggen eieren van zo’n 1,5 cm groot die een leerachtige schaal hebben, net als reptielen. Mierenegels broeden die eieren uit in een soort buidel. Vogelbekdieren leggen ze in een nest van plantenmateriaal en vouwen zichzelf daaromheen. Na het uitkomen voeden ze hun jongen met melk. Die komt niet uit tepels, maar druppelt rechtstreeks uit klieren in de huid van de moederbuik.

Fluorescerend en giftig

Het skelet van monotremen vertoont overeenkomsten met dat van reptielen; hun zaad- en eicellen lijken op die van reptielen en vogels. Vogelbekdieren fluoresceren in het donker, net als sommige reptielen; de mannetjes hebben gifklieren op hun achterpoten. Hun leerachtige vogelbek is elektrisch gevoelig. Daarmee zoeken ze op de tast naar waterdiertjes in modderige poelen. Mierenegels scharrelen daarentegen rond op het land, waar ze mieren, termieten, kevers en wormen eten met een puntige snuit die maar een halve centimeter open kan.

In 2008 schreef hetzelfde onderzoeksteam al in Nature over het genoom van het vogelbekdier. Maar dat was toen nog niet compleet. Met moderne technieken is dat werk nu veel sneller en goedkoper. Daardoor konden de onderzoekers, onder leiding van de Universiteit van Kopenhagen, de genetische achtergrond van bepaalde eigenschappen nauwkeuriger uitpluizen. Ze hadden bijzondere aandacht voor de melk- en eierproductie en de geslachtschromosomen.

Buideldieren (zoals kangoeroes en koala’s) en placentazoogdieren (zoals katten en mensen) hebben in de loop van de evolutie drie belangrijke genen verloren die nodig zijn om eierdooiers aan te maken. Vogels en reptielen hebben die genen nog; vogelbekdieren raakten er twee kwijt, zo’n 130 miljoen jaar geleden. Het derde dooiergen hebben ze nog wel.

Bij buideldieren en placentazoogdieren hebben de dooiergenen plaatsgemaakt voor zogeheten caseïnegenen. Die coderen voor verschillende caseïnes: de belangrijkste eiwitten in melk. Monotremen hebben echter beide typen genen. Ze hebben alle belangrijke caseïnegenen die wij ook hebben, plus nog een aantal extra, waarvan de functie onduidelijk is.

Vier genen die nodig zijn voor het aanmaken van tanden zijn monotremen kwijtgeraakt. In plaats van tanden hebben ze hoornplaten in hun mond, die helpen bij het fijnmalen van voedsel. En terwijl alle andere zoogdieren minstens 25 verschillende smaakreceptoren hebben voor bitter, hebben vogelbekdieren er maar zeven en mierenegels maar drie.

Het wonderlijkst vinden de onderzoekers echter de geslachtschromosomen. Daarvan hebben andere zoogdieren er twee: een X- en een Y-chromosoom. Monotremen hebben er maar liefst tien: vijf X- en vijf Y-chromosomen. Uit de vorm van deze chromosomen en hun ligging tijdens de celdeling leiden de onderzoekers af dat monotremen ooit een groot, ringvormig geslachtschromosoom gehad moeten hebben, dat in de loop van de evolutie in fragmenten uiteen is gevallen. En die fragmenten lijken het meest op de geslachtschromosomen van vogels.

Gps-zender legt nachtleven van stadsegel bloot

Over het nachtelijk gedrag van egels is weinig bekend. Twaalf stadsegels kregen daarom een gps-zender. De dieren legden kilometers af.

Een egel legt soms in één nacht wel 5 kilometer af. Egels steken regelmatig barrières over, zoals spoor- en autowegen. En ze delen hun leefgebied met elkaar, zonder individuele territoria. Dat verraadden twaalf stadse egels die elk een gps-zender op hun rug droegen. Het is het eerste Nederlandse onderzoek van zijn soort, uitgevoerd door de Egelwerkgroep Nederland en adviesbureau Silvavir.

Egels voelen vertrouwd, als gezellige vaste tuinbezoekers, maar van hun ecologie en gedrag is nog maar weinig bekend. Dat vertelt Merel Klaarmond, coördinator van de Egelwerkgroep, die zelf meedeed aan het onderzoek. „Er zijn nog veel mysteries”, zegt de ecoloog. „Bijvoorbeeld het ‘speekselen’. Dat is gedrag waarbij egels hun stekels insmeren met speeksel.” Wellicht heeft het speekselen te maken met de werking van het orgaan van Jacobson: een extra zintuig dat egels tussen gehemelte en hun neusholte hebben liggen. „En wist je dat jongen in één nestje verschillende vaders kunnen hebben?”, vraagt Klaarmond. „Hoe het vrouwtje dat precies doet, of ze bijvoorbeeld sperma opslaat, is niet bekend. En ook de winterslaap begrijpen we niet echt.”

Egelverspreiding

Het onderzoek met de gps-zenders moest meer licht werpen op de verspreiding van egels: hoe groot is hun leefgebied en hoe maken ze daar precies gebruik van? Lopen ze bijvoorbeeld vaste routes? Welke elementen in het landschap zijn belangrijk, en wat zijn juist obstakels? „Zulke kennis is belangrijk om egels beter te kunnen beschermen”, zegt Klaarmond.

Egels gaan in Nederland achteruit. Jaarlijks vinden er zo’n 135.000 de dood op de Nederlandse autowegen. Dat concludeerde de Zoogdiervereniging uit onderzoek in 2009 – recenter onderzoek is er niet. Niet alleen het verkeer draagt bij aan de achteruitgang; ook verlies en versnippering van natuur speelt waarschijnlijk een rol, plus de ‘verstening’ van Nederlandse parken en tuinen en de toenemende droogte, waardoor egels minder slakken en wormen vinden. Al met al is het aantal egels in Nederland in de afgelopen 10 jaar naar schatting met de helft afgenomen, zo becijferde de Egelwerkgroep in 2019.

„Ons onderzoek richtte zich specifiek op egels in stedelijk gebied”, vervolgt Klaarmond, „omdat steeds meer egels hun heil in de stad zoeken. Waarschijnlijk heeft dat te maken met toenemende druk door roofdieren, zoals vossen en dassen, in krimpende natuurgebieden.”

Steenwijk en Zoetermeer

De onderzoekers voorzagen zes egels in Steenwijk en zes egels in Zoetermeer van een gps-zender. De ‘Steenwijkers’ woonden al in de stad; nadat ze gevangen waren en een kleine, lichte zender op hun rug geplakt hadden gekregen, mochten ze weer verder scharrelen in hun eigen leefgebied. De Zoetermeerse egels kwamen uit een egelopvang, waar ze eerder gewond of verzwakt waren binnengebracht. Na hun herstel kregen ze – met zender – de vrijheid in groene wijken.

„Die gps-zenders slaan voortdurend hun locatie op”, vertelt Klaarmond. „Maar dit kleine type zendt de data niet vanzelf naar ons toe. We moeten de egels opzoeken met een antenne, en als we er dan vlakbij zijn, kunnen we de gegevens uitlezen. Dan kunnen we meteen controleren of het goed gaat met de egel. Of hij echt geen last heeft van de zender, bijvoorbeeld.”

De opvallendste uitkomsten van het onderzoek waren de afgelegde afstanden. Gemiddeld legden de Steenwijkse egels zo’n anderhalve kilometer per dag af, met uitschieters naar vijf. De Zoetermeerse egels liepen slechts zo’n 350 meter per dag. „Misschien omdat zij wat voorzichtiger waren: ze moesten immers een nieuwe omgeving verkennen”, zegt Klaarmond.

Spoorbaan oversteken

In Steenwijk staken de egels regelmatig de spoorbaan over, en in Zoetermeer de ringweg. Dat ging steeds goed – alle gezenderde egels overleefden de onderzoeksperiode van twee maanden. „Maar het is natuurlijk een groot risico”, zegt Klaarmond. „Op die plekken kunnen de gemeenten wellicht maatregelen nemen. Bijvoorbeeld een wildpassage aanleggen. In vervolgonderzoek willen we daar verder naar kijken.”

Een belangrijke factor in het leefgebied van egels is struweel: een lage, rommelige, dichte begroeiing. Die gebruiken egels niet alleen om te rusten, maar ook om voedsel te zoeken en zich te verplaatsen. Daarbij leggen sommige egels vaste routes af; andere zijn ondernemender. Maar allemaal vermijden ze open ruimten en volgen ze stroken van heggen en bosjes. Daar kunnen gemeenten rekening mee houden met hun ruimtelijke inrichting. „En ook particulieren kunnen veel doen”, benadrukt de onderzoeker. „Maak bijvoorbeeld een kleine doorgang in je schuttingen, en vraag je buren dat ook te doen. Dan kunnen egels gemakkelijk van de ene tuin naar de andere. En zorg dat je veel struikjes in je tuin hebt. Een tegeltuin, daar heeft een egel niks aan.”

En een schoteltje melk neerzetten? „Nee, zeker niet. Dat is niet gezond voor egels. Kattenvoer mag wel, als je wilt bijvoeren. Maar gewoon een bakje water vinden egels ook al fijn.”

Full-moon ski trip in Canada

A snowy landscape at full moon is a silver-white fairytale world. It is almost as light as during the day, but you don’t see any colours, you hardly hear any sounds. Gray shadows contrast sharply with the sparkling snow.
I’m usually asleep then. Tonight I’ll stay up for it. My friends Philippe Brient and Leandra Vos are going skiing with others, and I can come along. We’ll go into the mountains near the Canadian village of Atlin, in the remote border area with Alaska.
But now I am nervous because I have little experience on skis. I pack my backpack very carefully: head lamp, balaclava, scarf, mittens. First aid kit, satellite device, aluminum rescue blanket. Muesli bars, tea thermos. Skis and poles in the back of the car.

We meet at eight pm, about twenty kilometers outside of Atlin. Sunset was two hours ago and the moon is high in the sky. My companions are already there. They check their equipment and stick “skins” under their skis. Brient also sticks them under mine: narrow strips of fake fur that let the skis slide in only one direction. This makes it easier to acsend on skis. “And when you descend, they slow you down,” says Brient. “Not a bad idea, for this trip.” I swallow.
Minor disappointment: the other inexperienced skier has canceled. Remaining: five tough Canadians and one clumsy Dutchie.
Brient shoves a pile of things into my hands. “Here, an avalanche set, for in your backpack.” A foldable probe to search for a victim in the snow. A small shovel to dig the person out. And a signal-emitting device that I hang around my waist. The device makes me findable when I’m buried by snow. “Don’t worry,” says Brient. “There is hardly any avalanche risk here. And Alastair here is pretty much the best-trained avalanche rescuer in all of Western Canada. “
That’s convenient. In addition, Alastair Wain and companion Steve Reid are both ambulance paramedics. Wain, Vos and Brient are also the core of the local Search & Rescue, the professionally trained team that detects and evacuates lost or injured mountaineers. I’m in safe hands.

Foto: Manu Keggenhoff

We start out with a 15-minute snowmobile ride on a forest trail. I sit at the back of Vos’ machine and hold on tight. It is minus 15 and the wind pinches my cheeks. Several times I expect the snowmobile to slide sideways off the icy path, but Vos skilfully keeps a straight course.

By the time the snowmobiles stop, I am quite cold. Even so, I take off my sweater, because I don’t want to sweart during the ascent. We check whether all avalanche devices are working. We attach our skis and head lamps. The lamps remain switched off – there is plenty of moonlight. We’re ready to go.

Vos is the first to lead. It’s tough going: she has to plough through the knee-deep snow. ‘Breaking trail’, as they say here. Sometimes it is literally breaking through a hard snow crust. In other places, the snow is powdery-soft.

I ski right behind Vos. She keeps a good pace.

We follow an unpaved road that zigzags up the slope between high, narrow spruces. With every switchback the trees become lower and scarcer and the view becomes more breathtaking. Soon we see the elongated McDonald Lake below us, with Moose Mountain across the valley. Everything is silvery white. The full moon is decorating the sky like a radiant medal, shining from behind a thin veil of clouds.

We stop for a moment to drink tea. I pour a cup, scoop in some snow to cool it down, and drink it all at once. Another cup. I am sweating, despite the cold wind.

We descend steeply into a side valley. Miraculously, I haven’t fallen yet. The pale moonlight makes it hard to discern depth in the snow surface. You don’t see the bumps and pits before you hit them, which makes descending a challenge.

We cross the frozen stream, our ski poles squeaking on the ice, and climb up again on the other side, above the tree line, towards a rolling plateau. Here are meter-high snow ridges that we have to climb over, our skis and poles sticking out awkwardly. In other places all the snow has been blown away and we are skiing on pure ice. Mountain peaks are towering above us on the left. On the right, McDonald Lake has disappeared into the depths. Instead, we now see the frozen Atlin Lake far away on the left, vast and bright white in the moonlight.

On top of the plateau we see a network of animal trails and flattened resting spots. Round droppings, crescent-shaped hoofprints: caribou! The North American reindeer. They’re rare here. Apparently they have only just left, because the tracks are still fresh. It must have been a large group. I feel guilty: we probably scared them away. A waste of their energy, which they really cannot expend at this time of the year.

We start the descent almost unnoticed. Soon we are back under the tree line. Now it’s my turn to lead the way. We descend steeply, yet I have to struggle to advance, in snow that is literally knee-deep. Within a few minutes my heart thumps in my throat and I feel sweat running down my back again.

For a while I can ski in the tracks of a moose. That makes quite a difference: the moose has broken the trail. I am grateful to him. But a moment later his trail disappears straight down the slope, away from our path. I have to break my own trail again.

All of a sudden the path plunges steeply down. “Ambulance team standby!” Brient shouts, laughing. “Down you go.” I feign nonchalance and start the descent. The deep snow tampers my speed, which is good, but on the other hand it also throws me off balance, because it varies in hardness from place to place. This is no relaxed descent. Were I the last to ski here, in an open track, there’s no doubt I would go down the slope like a tumbleweed.

Left and right, the others glide past me, until we come to a halt at the bottom of a side valley. For a moment I hesitate to regain the lead. Let those strong rescue guys do that, I think to myself, quite gender-role confirming. But no, it is Vos who takes the lead again.

Animal tracks are everywhere. Foxes, coyotes, even a wolf. I also see a strange dragging trail. From a lynx with prey? But I see no blood or large paw prints anywhere. Only small ones. That must be it: the shuffling gait of a porcupine.

Suddenly I am alone. The rest has already disappeared in the dark spruce forest. Now it’s time to switch on my head lamp. The wind blows snow crystals from the trees and makes them swirl around my head. They tingle on my cheeks and sparkle in the light of my head lamp.

We descend faster and faster. Six headlamps now shine through the trees in different switchbacks, an almost symmetrical ballet of lights. I enjoy the swooshing sound of the gliding skis. My ears pop because of the altitude drop. Cramp in my foot due to continuous braking. Moping ski. Tree root. Snow pile. Down in the snow at last! Snow is creeping between my jacket and ski pants, against my bare back. I scrambled to my feet. Melt water starts running towards my bum. I smile broadly.

We’re all back down unscathed. I have no sense of time. Someone says: “Exactly midnight!” If he had said “Half past two,” I would have believed him. It is a strange time vacuum, a nightly trip like this. Quickly I take off my skis, put on an extra layer of clothes and get onto the back of the snowmobile. The cold wind is entering my wet shirt from all directions. I crawl behind the downy jacket of Vos, who is not bothered by anything. The toughest woman in the world.

Nachtskiën bij volle maan in Canada

Wintersport | Midden in de nacht, op ski’s in de Canadese bergen. „Sneeuwkristallen tintelen en fonkelen in het licht van mijn hoofdlamp.”

Een sneeuwlandschap bij volle maan is een zilverwitte sprookjeswereld. Het is bijna net zo licht als overdag, maar je ziet geen kleuren, je hoort nauwelijks geluiden. Grijze schaduwen contrasteren met de fonkelende sneeuw.

Meestal slaap ik dan. Vannacht blijf ik ervoor op. Mijn vrienden Philippe Brient en Leandra Vos gaan met anderen skiën, en ik mag mee. We gaan de bergen in bij het Canadese dorpje Atlin, in het afgelegen grensgebied met Alaska.

Foto: Manu Keggenhoff

Maar nu bekruipen mij toch de zenuwen, want ik heb weinig ervaring op ski’s. Heel zorgvuldig pak ik mijn rugzak in: hoofdlamp, bivakmuts, das, wanten. EHBO-set, satellietbaken, aluminium reddingsdeken. Mueslirepen, theethermos. Ski’s en stokken achterin de auto.

We ontmoeten elkaar om acht uur, zo’n twintig kilometer buiten Atlin. De zon is al twee uur onder en de maan staat hoog aan de hemel. Mijn tochtgenoten zijn er al. Ze checken hun uitrusting en plakken ‘vellen’ onder hun ski’s. Brient plakt ze ook onder de mijne: smalle stroken nepvacht, die de ski’s maar in één richting laten glijden. Daarmee kun je gemakkelijker stijgen. „En tijdens het afdalen remmen ze je af”, zegt Brient. „Dat kan geen kwaad op deze tocht.” Ik slik.

Kleine tegenvaller: de andere onervaren skiër heeft afgezegd. Blijven over: vijf stoere Canadezen en één krukkige Hollander.

Brient drukt mij een stapel spullen in handen. „Hier, een lawineset, voor in je rugzak.” Een uitklapbare stok om mee in de sneeuw te prikken, op zoek naar een slachtoffer. Een schep om diegene uit te graven. En een zender, die ik om mijn middel hang. Die zender maakt mij vindbaar als ik zelf onder de sneeuw lig. „Maak je geen zorgen”, zegt Brient. „Hier is nauwelijks lawinegevaar. En Alastair hier is zo’n beetje de best getrainde lawinezoeker in heel West-Canada.”

Dat treft. Alastair Wain en tochtgenoot Steve Reid zijn ook nog eens allebei ambulancebroeder. Wain, Vos en Brient zijn bovendien de harde kern van de lokale Search & Rescue, het professioneel getrainde team dat verdwaalde of gewonde bergsporters opspoort en evacueert. Ik ben in veilige handen.

Met min 15 op de scooter

Eerst racen we een kwartier per sneeuwscooter over een bospad. Ik zit achterop bij Vos en houd me stevig aan haar vast. Het is min 15 en de wind bijt in mijn wangen. Ik verwacht ieder moment dat de scooter van het ijzige pad afglijdt, maar Vos rijdt vakkundig rechtdoor.

Als de sneeuwscooters stilhouden, ben ik behoorlijk verkleumd. Toch maar meteen een trui uitdoen, want bij het stijgen wordt het snel genoeg warm, en ik wil voorkomen dat ik ga zweten. We checken of alle lawinezenders het doen. Ski’s aanklikken, hoofdlamp op. Hoofdlamp weer uit – er is genoeg maanlicht. We kunnen gaan.

Vos gaat als eerste voorop. Ze heeft het zwaar: ze moet een pad banen in de kniediepe sneeuw. ‘To break trail’, heet dat hier. Soms is het letterlijk breken, door een harde sneeuwkorst heen. Op andere plekken is de sneeuw juist poederzacht.

Ik ski direct achter Vos. Ze houdt een behoorlijk tempo aan.

We volgen een onverhard karrenpad, dat in haarspeldbochten de helling op loopt tussen hoge, smalle sparren. Met iedere bocht worden de bomen lager en schaarser en wordt het uitzicht adembenemender. Al snel zien we onder ons het langgerekte McDonald Lake, met aan de overkant Moose Mountain. Alles is zilverachtig wit. De volle maan staat als een stralende medaille aan de hemel, achter een dunne wolkensluier.

We houden even stil om thee te drinken. Inschenken, wat sneeuw erbij, in één keer opdrinken. Nog een kop. Ik zweet flink, ook al staat hier een frisse wind.

We dalen steil af in een zijdalletje. Wonder boven wonder blijf ik overeind. In het bleke maanlicht zie je nauwelijks diepte in de sneeuw. Je ziet niet of er plotseling een hobbel of een kuil is. Lastig als je hard afdaalt.

We steken de bevroren beek over, de skistokken knersend op het ijs, en klimmen aan de andere kant weer omhoog, boven de boomgrens uit, richting een golvend plateau. Hier liggen hoog opgewaaide sneeuwrichels waar we overheen moeten klauteren, onhandig zwiepend met ski’s en stokken. Op andere plekken is alle sneeuw juist weggewaaid en skiën we over puur ijs. Links torenen een paar bergtoppen boven ons uit. Rechts is het McDonald Lake inmiddels in de diepte verdwenen. In plaats daarvan zien we nu links in de verte het bevroren Atlin Lake, uitgestrekt en helderwit in het maanlicht.

Bovenop het plateau zien we een wirwar aan paadjes en platgelegen rustplekken. Ronde keutels, halvemaanvormige hoefafdrukken: kariboes! De Noord-Amerikaanse rendieren. Die zijn hier zeldzaam. Zo te zien zijn ze nog maar net weg, want de sporen zijn nog heel vers. Het moet een flinke groep zijn geweest. Ik voel me schuldig: waarschijnlijk hebben wij ze verjaagd. Zonde van hun energie. Die hebben ze hard nodig in deze tijd van het jaar.

Overal lopen sporen. Vossen, coyotes, zelfs een wolf

Bijna ongemerkt zijn we aan de afdaling begonnen. Al gauw zijn we terug onder de boomgrens. Nu is het mijn beurt om voorop te gaan. We gaan steil naar beneden, maar ik moet zwoegen om vooruit te komen, met sneeuw tot ver boven mijn knieën. Binnen een paar minuten bonkt mijn hart in mijn keel en voel ik mijn rug weer nat worden.

Steil naar beneden

Ik ski een tijdje in het spoor van een eland. Dat scheelt. De eland heeft het pad al een beetje gebroken. Ik ben hem dankbaar. Maar even later gaat zijn spoor opeens loodrecht de helling af, weg van het pad. Dan maar weer zelf al het werk doen.

Plotseling duikt het pad steil naar beneden. „Ambulanceteam standby!”, roept Brient lachend. „Stort je maar naar beneden.” Ik doe nonchalant en begin aan de afdaling. De diepe sneeuw haalt enerzijds het tempo er mooi uit, maar anderzijds brengt die je ook uit evenwicht, omdat hij niet overal even hard is. Ontspannen afdalen is er niet bij. Zou ik hier als laatste skiën, in een opengelegd spoor, dan ging ik ongetwijfeld totaal over de kop.

Links en rechts glijden de anderen mij voorbij, tot we onderin een zijdalletje tot stilstand komen. Ik doe even geen moeite om de koppositie weer te pakken. Laat die sterke reddingskerels dat maar doen, denk ik ongeëmancipeerd. Maar nee, Vos neemt de leiding weer.

Overal lopen diersporen. Vossen, coyotes, zelfs een wolf. Ik zie ook een raar sleepspoor. Van een lynx met prooi? Maar ik zie nergens bloed, of grote pootafdrukken. Alleen kleine. Dat zal het zijn: een schuifelend boomstekelvarken.

Opeens ben ik de laatste. De rest is al verdwenen in het donkere sparrenbos. Toch maar de hoofdlamp aan. De wind blaast sneeuwkristallen uit de bomen en laat ze om mijn hoofd wervelen. Ze tintelen op mijn wangen en fonkelen in het licht van mijn hoofdlamp.

We dalen steeds sneller af. Zes hoofdlampen schijnen nu door de bomen in verschillende haarspeldbochten, een bijna symmetrisch lichtjesballet. Ik geniet van het suizende glijden. Mijn oren ploppen door het hoogteverschil. Kramp in mijn voet door het continue remmen. Zwabberende ski. Boomwortel. Sneeuwhoop. Toch nog gevallen. Sneeuw kruipt tussen mijn jas en skibroek, tegen mijn rug. Onhandig krabbel ik overeind. Nu loopt er smeltwater tussen mijn billen. Ik glimlach breed.

Zonder kleerscheuren staan we allemaal beneden. Ik heb geen enkel besef van tijd. Iemand roept: „Precies middernacht.” Als hij „half drie” had gezegd, had ik het ook geloofd. Een wonderlijk tijdsvacuüm, zo’n nachtelijke tocht. Snel de ski’s uit, een extra laag kleren aan en weer achterop de sneeuwscooter. De wind probeert aan alle kanten in mijn natte shirt te dringen. Ik kruip weg achter de donzen rug van Vos, die nergens last van heeft. De stoerste vrouw van de wereld.

Nieuwe soort ontdekt in het Vondelpark: een sluipwesp (28 januari 2020)

Wetenschappers en vrijwilligers zoeken naar insecten in het Amsterdamse Vondelpark, afgelopen zomer.

Wetenschappers en vrijwilligers zoeken naar insecten in het Amsterdamse Vondelpark, afgelopen zomer. Foto Iva Njunjić / Taxon Expeditions

Zelfs in het drukste park van de hoofdstad van een van de best onderzochte landen ter wereld leven insecten die nieuw zijn voor de wetenschap. Dat bewees een groep van citizen scientists, of lekenwetenschappers, afgelopen zomer in het Amsterdamse Vondelpark. Tijdens een vijfdaags onderzoek onder leiding van professionals ontdekten zij een sluipwesp- en een keversoort die nog geen wetenschappelijke naam hadden. De kever blijft nog even geheim, maar de sluipwesp heeft sinds deze week officieel een naam: Aphaereta vondelparkensis. De soort staat beschreven in het Biodiversity Data Journal.

„Een nieuwe soort in Nederland vinden gebeurt niet zo vaak”, zegt Menno Schilthuizen, een van de initiatiefnemers van expedities zoals deze in het Vondelpark. „Niet omdat er in Nederland niets meer te ontdekken valt, want dat is beslist niet zo. Maar wel omdat er vooral nog veel te ontdekken is op terreinen waarin we niet zoveel experts hebben. Zoals sluipwespen.” Schilthuizen is hoogleraar kenmerkevolutie en biodiversiteit aan de Universiteit Leiden en onderzoeker bij Naturalis Biodiversity Center.

De nieuw beschreven sluipwesp: Aphaereta vondelparkensis. Foto Kees van Achterberg/Taxon Expeditions

 

Potje met vlees

De nieuwe sluipwesp is nog geen 2 millimeter groot. De onderzoekers troffen hem aan in een open potje met rottend vlees, dat ze hadden ingegraven om aaskevers te vangen. „Mijn collega Kees van Achterberg, die sluipwespexpert is, zag meteen dat het om iets bijzonders ging”, vertelt Schilthuizen. “Deze nieuwe soort lijkt erg op een bekende sluipwesp, maar heeft net iets andere kleuren, andere lichaamsverhoudingen en een andere adering in de vleugels.” Waarschijnlijk legt deze sluipwesp zijn eitjes in de larven van bromvliegen. Zijn eigen larven eten dan de vliegenlarven van binnenuit op – het handelsmerk van sluipwespen.

In Nederland zijn zo’n 3.500 soorten sluipwespen bekend. „Maar experts denken dat er nog wel honderden, zo niet duizenden soorten in Nederland rondvliegen”, zegt Schilthuizen. „Niet allemaal soorten die nieuw zijn voor de wetenschap, hoor. Maar wel nieuw voor Nederland. Daar vonden we er ook acht van, in het Vondelpark. Ook ontzettend leuk.”

Samen met Iva Njunjić heeft Schilthuizen de organisatie Taxon Expeditions opgericht, die leken meeneemt op expedities in de wildernis om nieuwe soorten te ontdekken. Eerdere reizen gingen onder meer naar Borneo en Montenegro. Het doel van deze expedities is het blootleggen van de onbekende biodiversiteit op aarde – naar schatting is zeker 80 procent nog onontdekt – maar ook enthousiasmering, educatie en natuurbescherming. De projecten sponsoren studenten en lokale onderzoekers in de betreffende landen.

Achtertuin ontdekken

Waarom dan nu het Vondelpark? „Mensen denken vaak dat alles in hun omgeving al bekend is”, zegt Schilthuizen. „Wij willen laten zien dat zelfs de stad nog biologische geheimen kent. In elk achtertuintje kun je nieuwe dingen ontdekken.” Taxon Expeditions wil dit in de toekomst ook met scholen gaan doen. „Juist voor kinderen is het heel belangrijk dat ze zich eens een echte natuurvorser kunnen voelen.”

Zouden kinderen wel enthousiast worden van een sluipwesp van 2 millimeter groot? „Het is vreemd dat grootte in de 21ste eeuw nog een rol speelt”, antwoordt Schilthuizen. „Onder de microscoop is zo’n sluipwesp net zo mooi als een lepelaar of een vos. Ik vind dat we daar maar eens vanaf moeten, dat grootte bepaalt hoe interessant iets is.”

Heel bescheiden groeit het hoogveen weer (17 januari 2020)

Bijna al het hoogveen is verdwenen uit Nederland. Op het Wierdense Veld in Twente groeit het weer. „Natuur is geen overbodige luxe.”

 

Een lage decemberzon schijnt over het Wierdense Veld. André Jansen staat midden in het drassige terrein. Het veenwater komt bijna tot de rand van zijn laarzen. De ecohydroloog bukt en neemt een ragfijn plantje tussen zijn vingers. „Snavelbies”, zegt hij. „En daar: eenarig wollegras. En veenpluis. En dit, het allerbelangrijkste: levend veenmos. Daaraan kun je zien dat het hier de goede kant opgaat.” Het sponzige, gifgroene veenmos groeit overal rond onze laarzen. Her en der liggen diepere plasjes met zwartbruin water. Tussendoor steken kniehoge veenbulten omhoog, waarop dop- en struikhei groeit. „Dit is een heel bijzondere wereld”, zegt Jansen, met een blik richting de weidse horizon. „Totaal afwijkend van de rest van Nederland.”

Veenbulten in het Wierdense Veld, dat zich de laatste decennia herstelt dankzij vernattingsmaatregelen. Foto Gert-Jan van Duinen

Het Wierdense Veld ligt tussen Nijverdal en Almelo, gevlijd tegen een zandige stuwwal uit de voorlaatste ijstijd. Twintig jaar geleden was het op sterven na dood. Verdroogd als gevolg van drinkwaterwinning en ontwatering van de omliggende landbouwgronden; vermest door het neerslaan van stikstof bij elke regenbui. Nu is het veen zich bescheiden aan het herstellen. De stikstof daalt nog altijd neer, maar de verdroging is afgenomen. Een paar ontwateringssloten zijn gedempt, de waterwinning is gedeeltelijk verplaatst, en diepe schotten in het veen houden wegstromend water tegen. Het effect is goed te zien, vindt Jansen.

Daarmee is het Wierdense Veld een van de voorzichtige succesverhalen in het boek Hoogvenen, dat vorige maand verscheen. Het boek is samengesteld door Jansen, die werkt bij Stichting Bargerveen, en Ab Grootjans, emeritus-hoogleraar landschapsecologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij en hun 56 mede-auteurs behandelen samen alle achttien Nederlandse hoogveengebieden, van het Drentse Fochteloërveen tot het Mosterdveen op de Veluwe en van het Aamsveen op de Duitse grens tot de Brunssumse venen in Zuid-Limburg.

Hoogvenen zijn levende landschappen, zo vertelt Jansen, die steeds veranderen en zichzelf reguleren. Ze voeden van oudsher de verbeelding en spelen een grote rol in onze volkscultuur. Legenden van ‘witte wieven’ die reizigers het moeras in lokten; diepe putten waarin je spoorloos kon verdwijnen; het ‘meisje van Yde’, dat leefde rond het jaar nul en een eeuw geleden boven water kwam. „En onze rijkdom als land danken we voor een groot deel aan onze hoogvenen”, zegt Jansen. „Turf winnen betekende goud verdienen.”

De grootschalige turfwinning begon rond het jaar 1100. Zo’n duizend jaar daarvoor bestond half Nederland uit veen. Een miljoen hectare daarvan was hoogveen: veen dat zo ver de hoogte in is gegroeid dat het alleen nog wordt gevoed door regenwater. Een steeds compactere veenbodem voorkomt dat te veel regenwater wegzakt. Daardoor is het hoogveen van nature heel nat en arm aan voedingsstoffen. „Je treft er niet veel soorten planten en dieren aan, maar wel heel karakteristieke”, vertelt Jansen, terwijl we ons behoedzaam soppend van veenbult naar veenbult verplaatsen. „Allerlei veenmossoorten, levermossen, kleine veenbes, lavendelheide. Bijzondere vlinders en libellen. Goudplevieren en bosruiters. Die laatste zijn in Nederland allebei uitgestorven.”

De vorm van een bolle lens

Aan de randen van het hoogveen, dat in doorsnede de vorm heeft van een bolle lens, is de compacte veenlaag afwezig. Daar kan het zure veenwater zich wel mengen met het mineraalrijke grondwater. In die overgangszone, die Jansen omschrijft met de Zweedse term ‘lagg’, tref je een veel grotere soortenrijkdom aan, ook weer met kenmerkende soorten. „Zoals beenbreek en gagel”, zegt hij. „En bokjessteenbreek. Die is bij ons uitgestorven. En speerwaterjuffers, bijna weg. In Zweden heb je nog uitgestrekte stukken lagg. Prachtig zijn die. Zo afwisselend en kleurrijk.”

Rond 1900 stopte de grootschalige turfwinning. (Jansen: „Godzijdank kwam de steenkool.”) De winning van turfmolm ging nog een tijdlang door, voor de tuinbouw. Al met al resteert van onze miljoen hectare hoogveen nu zo’n 1 procent – in grootte vergelijkbaar met de stad Utrecht. Daarvan heeft slechts 10 hectare het karakter van ‘actief hoogveen’: hoogveen dat zo gezond is dat het de hoogte in kan groeien. „Actief hoogveen was bijna helemaal verdwenen”, vertelt Jansen. „Er waren nog een paar piepkleine snippers in het Bargerveen bij Emmen en het Witterveld bij Assen. Nu vind je het ook weer een heel klein beetje in andere hoogveenrestanten. Zoals hier, in het Wierdense Veld.”

Dat is te danken aan herstelmaatregelen die in de vorige eeuw op gang kwamen. Zo werd het Wierdense Veld in 1975 een natuurgebied. Het was grotendeels dichtgegroeid met bos; dat werd gekapt. In de jaren 90 kwam de waterhuishouding in beeld. „De aanleiding was niet natuurbescherming”, benadrukt Jansen, „maar de slechte kwaliteit van het grondwater. Er zaten te veel meststoffen in. Plus kalk en aluminium, die waren uitgespoeld door de inwerking van verzuurd regenwater. Dat was een probleem voor de drinkwatervoorziening.” Het drinkwaterbedrijf en het Landschap Overijssel wilden de waterhuishouding van het hele gebied verbeteren. Herstel van het hoogveen hoorde daarbij.

„Wat heeft een halve eeuw hoogveenherstel ons nu gebracht?” vraagt Jansen zich hardop af, terwijl de zon boven het veld door een donkere wolkenpartij heen breekt. „In veel hoogvenen is de degradatie stopgezet en heeft vernatting plaatsgevonden. In laagtes neemt het veenmos weer toe. Op een paar plekjes ontstaat weer actief hoogveen, dat vanuit de laagtes over zijn omgeving heen kan groeien. Heel bescheiden, maar het is een begin.”

Toch kan het volgens Jansen nog veel beter. Daarom raakt de stikstofdiscussie hem zo diep. Hij wijst met een brede armzwaai naar de zee van pijpenstrootjes, de grassoort met de goudgele halmen die niet thuishoort in arme biotopen maar die hier wel welig tiert. „Het is hier nog steeds veel te voedselrijk”, zegt Jansen. „Wist je dat het Wierdense Veld op de lijst staat van natuurgebieden die ze nu misschien willen schrappen? In Europa bungelen wij ergens helemaal onderaan als het gaat om het percentage beschermde natuur. Om dan te zeggen: het kan nog wel wat minder… Hoeveel ruimhartigheid hebben wij dan voor zaken die in de verdrukking zitten?”

Door stikstofneerslag in het Overijsselse hoogveengebied groeit er veel pijpenstrootje (een grassoort). Foto Jöran Thielemans

Hoogveen heeft buffers nodig

We staan weer hoog en droog op de weg en rijden buitenom naar de oostkant van het Wierdense Veld. Weliswaar zijn in het natuurgebied al enkele kleinere afwateringssloten gedempt, maar hier loopt een brede, diepe sloot die nog altijd water afvoert – uit de landbouwgrond, maar ook uit het aangrenzende hoogveen. Jansen zou die sloot het liefst meteen gedempt zien, maar dat zit er voorlopig niet in. „Het is duidelijk dat hoogvenen bufferzones nodig hebben, zonder intensieve landbouw”, zegt hij. „Maar dat is een eindeloos gesteggel. Het is volstrekt begrijpelijk dat de boeren niet staan te juichen, maar ik vind dat we daar met zijn allen een oplossing voor moeten vinden.”

Wat voor oplossing dan? „Dat we eindelijk de maatschappelijke kosten gaan meeberekenen bij alles wat we doen”, antwoordt Jansen zonder aarzelen. Hij somt de elementen op: we moeten de werkelijke prijs gaan betalen voor ons voedsel. Stoppen met die focus op de export van landbouwproducten, met bijbehorende subsidiëring. Zorgen dat ondernemen alleen nog loont als je duurzaam omgaat met het landschap. Dus niet eindeloos blijven bemesten en ontwateren, zoals nu de standaard is. „Dat betekent innoveren”, stelt hij. „De landbouw aanpassen aan het landschap, in plaats van andersom. Nieuwe vormen van landbouw ontwikkelen, op natte gronden, met andere gewassen en innovatieve technologie. In Duitsland zijn ze daar al mee aan het experimenteren.”

Waarom eigenlijk? Moeten we niet gewoon accepteren dat Nederland te dichtbevolkt is om economie en natuur te laten samengaan? „Natuur is geen overbodige luxe”, antwoordt Jansen. „Onze geschiedenis is verweven met veen. Zijn wij dan niet in staat, in ons rijke Nederland, om dat allerlaatste restje te bewaren? Het is belangrijk cultureel erfgoed. Net als onze historische binnensteden: die breken we toch ook niet af omdat ze niet zouden samengaan met een dynamische economie?” We betalen miljoenen voor een originele Rembrandt, zo vervolgt hij zijn vergelijking. „Onze venen zijn de absolute meesterwerken van de Nederlandse natuur. Hier willen óók heel veel mensen naar kijken.”

Landschapspijn. Die term valt een aantal malen in Hoogvenen, en Jansen gebruikt hem nu ook. „Je moet oogkleppen dragen om niet voortdurend geconfronteerd te worden met uniforme lelijkheid”, zegt hij. „Die variatie van die karakteristieke landschappen, die zijn we grotendeels kwijt. De een houdt van coulissenlandschap, de ander van een rijkdom aan kleuren, weer een ander houdt van hoogteverschillen. Dat alles is in Nederland bijna helemaal uitgevlakt. Je moet er toch niet aan denken dat je nergens meer mooi kunt wandelen? Alleen al daarom vind ik het een verplichting om deze landschappen te herstellen.”

En dan is er nog iets: verdrogend veen stoot veel van het broeikasgas koolstofdioxide uit – in heel Nederland nu evenveel als een kolencentrale. In een actief hoogveen daarentegen wordt voortdurend koolstofdioxide vastgelegd als biomassa, in de vorm van veenpakketten. Hoogveenherstel is dus in ieders belang.

„Het kán”, zegt Jansen. „Dat zien we hier. En het loont.” Zijn glimlach komt terug als hij een laatste blik over het veld werpt. „Kijk nou hoe die zon daarop schijnt. Die afwisseling met dat water… Dat blijft toch fantastisch.”

Cellen aansturen via de achterdeur (in het boekje ‘Waar wij trots op zijn – ontdekkingen van het jaar 2009’, Faculteit Wiskunde & Natuurwetenschappen)

Laura Heitman ontdekte een nieuwe manier om bepaalde recepto­ren in de celmembraan te beïnvloeden. Dat biedt zicht op nieuwe medicijnen die veel patiëntvriendelijker zijn.

“Receptoren zijn eigenlijk wonderlijke dingen,” vertelt post-doc Laura Heitman. Het zijn eiwitten die op een membraan zitten, bijvoorbeeld van een cel of een celkern, en die signalen kunnen doorgeven van de ene kant naar de andere kant. Dat doen ze als ze worden geactiveerd door een specifiek molecuul dat precies op die receptor past, als een sleutel in een slot. Hoe zo’n molecuul de receptor precies activeert en wat er dan vervolgens op moleculair niveau gebeurt, dat is nog lang niet bekend. We weten alleen dat er na die activatie een hele cascade van reacties optreedt in de cel. Die gaat bijvoorbeeld een bepaald hormoon produceren, of zichzelf in tweeën delen.

“Er zijn verschillende soorten receptoren,” legt Heitman uit. “Je hebt bijvoorbeeld kanaalgebonden receptoren, die bepalen of een stof wel of niet een kanaal in het celmembraan kan passeren. En je hebt G-eiwitgekoppelde receptoren. Die steken zelf door het membraan heen en activeren een zogenaamd G-eiwit in de cel, dat op zijn beurt een keten aan celreacties op gang brengt.” Die G-eiwitgekoppelde receptoren, vertelt ze, zijn een populair aangrijpingspunt voor geneesmiddelen. Ze worden geactiveerd door grote moleculen, zoals hormonen of neurotransmitters. Daar kan de geneeskunde dus op inspelen door zulke moleculen, synthetisch dan wel natuurlijk, aan de patiënt toe te dienen. “Neem bijvoorbeeld vruchtbaarheidsbehandelingen,” zegt Heitman. “Bij sommige patiënten werken bepaalde stappen in de hormoonhuishouding niet goed. Dan kun je toch de gewenste reacties in het lichaam op gang brengen door bepaalde hormonen als medicijn toe te dienen.”

Het probleem met zulke behandelingen, legt de post-doc uit, is dat hormonen grote moleculen zijn. Je kunt ze alleen toedienen met een injectie; zou de patiënt ze als tablet innemen, dan zouden de grote moleculen in de maag worden afgebroken. “Een tablet zou voor patiënten veel prettiger zijn,” zegt ze. “Bij IVF-behandelingen krijgen vrouwen nu bijvoorbeeld wekenlang allerlei injecties. Dat wordt al snel heel vervelend; bovendien geven die hormonen vaak bijwerkingen zoals misselijkheid en hoofdpijn.”

Wetenschappers zouden daarom graag een manier ontwikkelen om G-eiwitgekoppelde receptoren te kunnen activeren – of juist remmen – met een molecuul dat een stuk kleiner is, en dus oraal kan worden toegediend, en dat niet de nare bijwerkingen van hormonen geeft. “Maar het lichaamseigen hormoon grijpt aan op een heel specifieke plek van de receptor,” zegt Heitman. “Een klein molecuul kan zich nooit op diezelfde plek binden.” Sinds een jaar of tien is echter bekend dat veel receptoren meerdere bindingsplaatsen hebben. Er is een ‘hoofdbindingsplaats’, die orthosteer wordt genoemd, en een of meerdere ‘nevenbindingsplaatsen’: de allostere bindingsplaatsen. Hecht een molecuul zich aan zo’n allostere bindingsplaats, dan beïnvloedt dat het effect van het hormoon op de orthostere bindingsplaats. “Zulke moleculen remmen of stimuleren dus niet zelf de receptor, maar maken die gevoeliger of juist minder gevoelig voor het effect van het lichaamseigen hormoon,” vat Heitman samen. Deze zogenaamde allostere modulatie kan het toedienen van hormonen overbodig maken: de kleine moleculen sturen simpelweg de werking van de lichaamseigen hormonen. “Het is een soort finetuning,” aldus Heitman. “Ons onderzoek bestond uit de zoektocht naar kleine moleculen die het juiste effect kunnen veroorzaken.”

Ze noemt weer het voorbeeld van de vruchtbaarheidsbehandeling. Als een vrouw IVF ondergaat, wordt haar eigen hormooncyclus eerst helemaal platgelegd, en vervolgens flink opgepept, zodat haar eierstokken in één keer een aantal eicellen laten rijpen. “Beide stappen gebeuren door het toedienen van hormonen die aangrijpen op receptoren,” vertelt Heitman. “In dit geval zijn dat de GnRH-receptor en de LH-receptor. GnRH is het hormoon dat de productie van LH in gang zet; LH stimuleert de rijping van eicellen. Ik ben op zoek gegaan naar mogelijkheden voor allostere modulatie van die twee receptoren.”

Dat was baanbrekend onderzoek: er waren nog geen voorbeelden bekend van allostere modulatie van G-eiwitgekoppelde receptoren. “Er zijn talloze mogelijke toepassingen,” zegt ze, “niet alleen in het vruchtbaarheidsonderzoek, maar ook bijvoorbeeld in de behandeling van kanker.”

Heitmans onderzoek bestond uit een aantal stappen. Eerst keek ze of bepaalde kleine moleculen waarvan bekend is dat ze receptoren kunnen beïnvloeden via allostere modulatie, dat ook deden bij de GnRH-receptor en de LH-receptor. “Dat was het geval,” zei ze. “Maar deze bekende moleculen werken niet heel specifiek. Daardoor zijn ze ongeschikt als geneesmiddel. Maar het proof of principle was in elk geval geleverd: deze receptoren zijn allosteer te moduleren.”

Vervolgens begon de zoektocht naar geschikte kleine moleculen die wel specifiek de werking van de beide receptoren konden moduleren. Daarvoor werkte ze samen met een groot farmaceutisch bedrijf, dat de faciliteiten heeft om in één keer miljoenen stoffen te screenen op bepaalde eigenschappen. “Daar rolde een aantal kandidaatmoleculen uit die aan een van de twee receptoren binden,” vertelt Heitman. “Maar vervolgens moet je die kandidaten natuurlijk heel nauwkeurig onder de loep nemen.” Daarbij keken ze bijvoorbeeld waar de moleculen aan de receptor binden, hoe de activatie precies plaatsvindt en welke signaalmoleculen daarbij betrokken zijn.

Hoe onderzoek je dat soort processen op moleculair niveau? Je kunt ze immers niet onder een microscoop volgen. “Het is inderdaad vrij abstract,” lacht Heitman. “We doen dat onder meer door bindingsproeven. Je kunt de moleculen radioactief labelen voordat je ze in contact brengt met membranen waar receptoren op zitten. Als je de niet-gebonden moleculen vervolgens wegspoelt, is de hoeveelheid overgebleven radioactiviteit een maat voor de hoeveelheid moleculen die zich blijkbaar aan de receptoren hebben gehecht.”

Heitman onderzocht bij levende cellen welke moleculen de receptor daadwerkelijk kunnen activeren. “Die cellen waren genetisch zodanig gemodificeerd dat ze het enzym luciferase maken zodra de cel actief is,” legt de onderzoekster uit. “Luciferase zet de stof luciferine om, en daarbij komt licht vrij. De activatie van de receptor is dus te berekenen aan de hand van de hoeveelheid licht.”

Deze opeenvolgende stappen leverden voor elk van de twee receptoren twee klassen van organische moleculen op die het juiste effect leken te hebben: een groep stimulatoren en een groep remmers. Heitman: “Vervolgens moet je natuurlijk controleren of die moleculen wel het juiste effect hebben op de werking van het hormoon. Voor de remmers was dat het geval, voor de stimulatoren helaas niet. Maar we weten nu in elk geval dat deze stoffen binden aan de receptor. Dat is een goede basis voor verder onderzoek. Binnen die klassen kunnen we bijvoorbeeld verder zoeken, of we kunnen kijken of je die moleculen synthetisch op een net iets andere manier kunt maken, zodat ze wel het juiste effect hebben.”

Een klinische toepassing is nog lang niet in zicht, benadrukt Heitman: “Zodra je een molecuul vindt met precies de goede werking, dan moet je onder meer onderzoeken of zo’n stof niet giftig is, en wat precies het effect is in levende cellen, in proefdieren en uiteindelijk in mensen. Daar gaan jaren overheen.” Maar je moet ergens beginnen, vindt ze. Leiden werkt aan de belangrijke beginstappen in dat proces, en heeft inmiddels een internationale reputatie opgebouwd op het gebied van kleine moleculen die hormoonreceptoren kunnen beïnvloeden. In haar huidige onderzoek als post-doc kijkt Heitman niet langer naar allostere modulatie, maar naar de precieze bindingsmechanismen tussen molecuul en receptor. “Het begrijpen van die binding is een heel belangrijk puzzelstukje in de zoektocht naar dit soort geneesmiddelen. Kennis van één voorbeeld, zoals de receptoren in mijn promotieonderzoek, opent weer deuren voor heel andere toepassingen.”

Wat ze het meest boeiend aan haar onderzoek vindt? “Dat zo’n piepklein molecuul, dat ongeveer honderdmaal kleiner is dan de receptor, toch zo’n grote invloed kan hebben,” antwoordt Heitman, “en dat het vervolgens een groot fysiologisch effect kan hebben. Maar hoe dat precies werkt… Er is nog een oneindige hoeveelheid vragen te beantwoorden. Dat vind ik mateloos fascinerend.”

De aarde is niet rond – Struinen langs een meridiaan in de voetsporen van Wilhelm Struve (nr. 12/2006)

Dit artikel is ook beschikbaar als pdf. Klik hier.

In 1816 besloot Wilhelm Struve de precieze vorm van de aarde te meten. Tussen de Noordkaap en de Zwarte Zee legde hij een netwerk aan van 265 meetpunten. Na veertig jaar meten wist hij het zeker: de aarde is afgeplat aan de polen. Zijn verhaal is anno 2006 een prachtig excuus voor een zomerse expeditie naar Finland, Estland en Letland – in de voetsporen van Struve.

Door Nienke Beintema

Hier ergens moet het zijn. De GPS (global positioning system) geeft aan dat het punt precies rechts van ons moet liggen, op zo’n vijfhonderd meter afstand. Een pad is nergens te bekennen. Moeten we dan maar dwars door het bos gaan struinen, het pijltje van de GPS achterna?

Gelukkig weten we dat het punt op een heuveltop moet liggen: dat maakt het zoeken gemakkelijker. Voorlopig volgen we daarom de weg die rondom de heuvel loopt. En dan opeens: een smal paadje, gemerkt met een onopvallend lint. De richting lijkt goed te zijn.

Het pad leidt inderdaad naar de heuveltop, langs rotsen met korstmos en linnaeusklokjes, bosbessenstruiken en hoopjes elandenkeutels. Midden op de heuvel staat een houten uitkijktoren. Het uitzicht rondom is verbluffend: een golvend heuvellandschap met uitgestrekte bossen en meren. Na enig speuren aan de voet van de toren vinden we wat we zoeken: een boorgat van zo’n twee centimeter doorsnee in de granietrots. Ons eerste expeditiedoel is bereikt: Puolakka, Finland, 61°55’36” noorderbreedte.

 

De fout van Columbus

In 1834 stond er precies op deze plek een wetenschapper met een bijzondere missie. Met een theodoliet, een geavanceerd instrument om heel nauwkeurig hoeken mee te meten, bepaalde hij zijn eigen positie op de heuveltop ten opzichte van vier andere heuveltoppen in de omgeving. ‘s Nachts bepaalde hij vervolgens de stand van de sterren, zodat hij later tot in detail de geografische positie van de heuveltop zou kunnen berekenen. Ten slotte boorde hij een gat in de rots op de plek waar hij had gemeten. Zo zou hij de precieze locatie later kunnen terugvinden.

Deze anonieme Finse landmeter stond niet alleen in zijn missie. Zijn werk vormde een piepkleine schakel in een langgerekte keten van driehoeksmetingen (zie kader 1), uitgevoerd tussen 1816 en 1855 door vele tientallen wetenschappers. De keten zou zich uiteindelijk uitstrekken over 2822 kilometer: van Hammerfest bij de Noordkaap tot Ismael aan de Zwarte Zee. Initiatiefnemer en coördinator van dit megaproject was de Duitse astronoom en landmeter Friedrich Georg Wilhelm Struve (1793-1864). Zijn doel was ambitieus: hij wilde de precieze vorm van de aarde opmeten.

“De geometrie van de aarde houdt de mens al sinds de oudheid bezig,” zegt Pekka Tätilä van de Finnish National Land Survey in Helsinki. “Pythagoras stelde al rond 500 voor Christus dat de aarde een bol was. De eerste die er daadwerkelijk berekeningen aan uitvoerde was Eratosthenes, in 230 voor Christus.” Aan de hand van de hoogste zonnestand tijdens midzomer in verschillende plaatsen op een noord-zuidlijn berekende Eratosthenes dat de omtrek van de aarde over de polen zo’n 39.690 kilometer moest bedragen. Hij zat er niet ver naast: tegenwoordig gaan we uit van 40.008 kilometer.

Zijn gegevens raakten echter in onbruik. Tot ver in de middeleeuwen meende de westerse wereld dat de aarde plat was. In de vijftiende eeuw raakte de bolvorm opnieuw in zwang, maar kaartenmakers baseerden de schaal van hun kaarten op conservatieve Griekse schattingen van de omtrek van de aarde. “Had Columbus dat geweten, dan had hij zich vast niet zo vergist,” lacht Tätilä. “Zijn kaarten gingen niet alleen uit van te korte afstanden, maar ook van het feit dat de aarde perfect rond is, wat niet klopt. Een kleine afwijking kan op zulke afstanden enorme gevolgen hebben voor navigatie.”

In de achttiende eeuw, toen goede navigatie steeds belangrijker werd, laaide de discussie over de vorm van de aarde hoog op. Isaac Newton (1643-1727) had berekend dat de aarde aan de polen afgeplat moest zijn, omdat de draaiing van de aarde een middelpuntsvliedende kracht veroorzaakt. Jacques Cassini (1677-1756) meende echter dat de aarde eruit zag als een rechtopstaande American football: afgeplat aan de evenaar. Tätilä: “Om dat pleit te beslechten stuurde de Franse Academie van Wetenschappen twee landmeters op expeditie. Charles la Condamine vertrok in 1735 naar Peru, en Pierre Louis Maupertuis in 1736 naar Lapland. Het idee was dat zij, de een aan de evenaar en de ander bij de pool, de afstand zouden meten tussen twee opeenvolgende breedtegraden.”

De heren constateerden dat er in het noorden meer meters in een breedtegraad gaan dan aan de evenaar (zie kader 2). Ze concludeerden daarom dat Newton gelijk had: de aarde is afgeplat aan de polen. “Hun metingen waren echter niet erg nauwkeurig,” zegt Tätilä. “Struve wilde de afplatting preciezer berekenen. Hij gebruikte veel nauwkeuriger instrumenten en mat bovendien over een veel langere afstand dan de Fransen. De metingen van Maupertuis omspanden één breedtegraad, die van La Condamine drie, maar die van Struve meer dan 25!” Tot de invoering van GPS, eind jaren ’80, heeft niemand een project van zo’n grote omvang én zo’n grote nauwkeurigheid – gemiddeld zat Struve er minder dan vijf millimeter per kilometer naast – kunnen evenaren. Zijn gegevens bleven daarom ruim een eeuwlang de standaard.

 

Tsaar en koning

Het volgende punt op onze expeditie is wat minder spectaculair dan Puolakka. Een toren is er niet, en we hebben de GPS nodig om op de dicht begroeide heuveltop de juiste plek te vinden. Het uitzicht is minimaal. We zien een glimp van een meer, maar de beroemde Finse naaldbomen staan behoorlijk in de weg. Struves landmeters moeten dus niet alleen hun theodoliet heuvelop gesleept hebben, maar ook een zaag. Toch laat het mooie boorgat er geen twijfel over bestaan dat dit het punt is. Bovendien staat er een keurig informatiebord: Porlom, Finland, 60°42’17” noorderbreedte

Struves team verrichte metingen op 265 punten in wat nu tien verschillende landen zijn: Noorwegen, Zweden, Finland, Rusland, Estland, Letland, Litouwen, Wit-Rusland, Moldavië en Oekraïne. Vandaag de dag zijn 34 van de oorspronkelijke meetpunten nog als zodanig herkenbaar: ze zijn opgespoord, waar nodig uitgegraven, en in ere hersteld. In 2005 werden deze 34 punten gezamenlijk op de Werelderfgoedlijst van UNESCO geplaatst, precies 150 jaar na de voltooiing van het project. “Het is het eerste Werelderfgoed dat zich uitstrekt over zoveel verschillende landen,” vertelt Tätilä in Helsinki. Finland, dat met zes bewaarde punten het grootste aandeel in de serie heeft, nam het initiatief om Struves werk voor te dragen bij UNESCO. Tätilä coördineerde deze gezamenlijke inspanning.

Plaatsing op de Werelderfgoedlijst houdt in dat de wereldgemeenschap het belang van een bepaalde plaats erkent. “In dit geval was het niet alleen het wetenschappelijke belang, maar ook het feit dat Struve zoveel verschillende wetenschappers bij elkaar bracht,” geeft Tätilä aan. “Hij coördineerde nieuwe metingen, maar combineerde ook zijn eigen werk in Estland met bestaand werk van anderen, onder wie de Russische generaal Carl Tenner. Tenner, een tijdgenoot van Struve, was in opdracht van Tsaar Nicolaas I aan het karteren voor het Russische leger, op een zuidwaartse lijn vanaf het huidige Letland. Struve besloot de krachten te bundelen en de lijnen op elkaar aan te sluiten.”

Vervolgens wilde Struve zijn lijn verlengen naar het noorden. Hij schakelde collega’s in in het huidige Finland, dat destijds eveneens onder Russische heerschappij viel. “Struve was een diplomaat,” stelt Tätilä. “Hij wist de Tsaar enthousiast te maken voor zijn missie, dus kreeg hij alle medewerking. De Zweedse koning Oskar wilde vervolgens niet achterblijven.” Hoewel de lijn vandaag tien landen doorkruist, hoefde Struve destijds maar twee vorsten voor zich te winnen: de Russische Tsaar heerste van Noord-Finland tot de Zwarte Zee, en de Zweedse koning bestuurde ook Noorwegen. Tätilä: “Het op één lijn krijgen van de tien landen voor de UNESCO-nominatie was ongetwijfeld moeilijker.”

 

Nachtenlang turen

Een overtocht met de veerpont brengt ons in Estland, het land waar Struve vrijwel zijn gehele werkende leven doorbracht. De Estse punten laten we echter voorlopig even links liggen: eerst staat Letland op het programma. Aan de rivier de Daugava, zo’n 600 kilometer ten zuiden van het Finse Puolakka, ligt het historische stadje JÄ“kabpils. Voor Struve was JÄ“kabpils een bijzonder punt. Het was het zuidelijkste punt van de lijn die hijzelf persoonlijk had gemeten. In JÄ“kabpils koppelde hij zijn keten aan die van Tenner, die toevalligerwijs ongeveer dezelfde meridiaan volgde.

JÄ“kabpils heeft een Struve-straat en een Struve-park, zo lezen we in het UNESCO-rapport. Het punt dat we zoeken ligt middenin het park. Straatnaambordjes zijn er niet, en ons Lets is wat gebrekkig, dus houden we de GPS erbij. Na enig zoeken vinden we, midden tussen de vergane glorie van statige houten huizen, een parkje met een kersvers Struve-monument. Het cement is nog rul, de aarde eromheen nog zwart. Vóór het monument prijkt een ronde, gegraveerde steen, die in 1931 is geplaatst om de oorspronkelijke plek van Struve te markeren: JÄ“kabpils, Letland, 56°30’05” noorderbreedte.

Opnieuw op weg naar het noorden rijden we door het uitgestrekte Letse platteland. Glooiende heuvels met graanvelden maken plaats voor bossen met meertjes en kleine beekjes, die stuk voor stuk door bevers zijn afgedamd. Het is dertig graden en de dazen zoemen om ons hoofd. De GPS brengt ons via onverharde weggetjes steeds dichter bij ons volgende punt. Links en rechts gaan houthakkerspaadjes het bos in, en een daarvan moeten we hebben. Maar welke? Opeens zien we een piepklein wit bordje in de berm, net als we denken: hier moet het ongeveer zijn. Ziestu-Kalns, zegt het bordje in handgeschreven blokletters. Bingo!

Het punt ligt op een heuveltop middenin een dicht stuk naaldbos. Ook hier moet het uitzicht vroeger beter zijn geweest. Nu staat er een soort betonnen grafzerk, gloednieuw, met bijbehorende vaas met verdroogde bloemen. Vlak ernaast is gegraven. Een dikke grasplag is verwijderd, zodat de kale rots blootligt. We zien een boorgat met een kruis en het jaartal 1904, hoewel het punt al in 1824 is gemeten. Onderzoekers hebben de rots in 2002 blootgelegd. Blijkbaar, gezien de bescheiden omvang van het graafwerk, vertelde hun GPS ze precies waar ze moesten zoeken. Struves coördinaten waren dus opvallend nauwkeurig. Ziestu-Kalns, Letland, 56°50’24” noorderbreedte.

Onze volgende stop is een belangrijke. In Tartu, de tweede stad van Estland, staat een monumentaal astronomisch observatorium: de thuisbasis van Struve, en tevens meetpunt op zijn meridiaan. “Struve kwam naar Tartu toen hij zestien was,” vertelt dr. Tõnu Viik, astronoom bij Tartu’s nieuwe observatorium, en erkend Struve-expert. “Hij kwam uit Sleeswijk-Holstein, maar vluchtte naar Estland, zijn broer achterna, om de dienstplicht te ontlopen. Hij was namelijk ingelijfd door het leger van Napoleon, maar wist te ontsnappen uit het raam van de tweede verdieping van de kazerne.” In Tartu ging Struve op verzoek van zijn vader literatuur studeren, maar zijn voorliefde voor de exacte wetenschappen won het al snel. Hij bleek briljant. “Tegen de tijd dat Struve 21 was, had hij zijn proefschrift voltooid en was hij professor in wiskunde en astronomie aan de Universiteit van Tartu,” vertelt Viik. “Intussen verrichtte hij baanbrekend werk in het observatorium, waar hij op zijn 23ste directeur van werd.”

Struve is vooral bekend geworden door zijn metingen aan dubbelsterren. Daarnaast slaagde hij er, samen met twee tijdgenoten, als eerste in de afstand tot een ster te meten. “Nachtenlang moet hij hier in deze koepel door zijn telescoop hebben zitten turen,” zegt Viik. “Misschien verklaart dat waarom hij achttien kinderen had. Wat moet je anders, als je wekker middenin de nacht afgaat en het blijkt bewolkt te zijn?”

Als astronomieprofessor gaf Struve niet alleen college aan studenten, maar ook aan kaartenmakers van het leger van de Tsaar. Zo werd zijn interesse in landmeetkunde gewekt. Zijn metingen in zijn eigen observatorium vormden de aanzet tot zijn uiteindelijke monsteronderneming. De ijzeren plaat in de stenen vloer van het observatorium herinnert aan deze mijlpaal: Tartu, Estland, 58°22’44” noorderbreedte.

 

In de achtertuin

Een van de eisen voor plaatsing op de Werelderfgoedlijst is dat een locatie goed bewaard moet zijn, als zodanig herkenbaar, en toegankelijk voor het publiek. “In de praktijk is dat laatste niet altijd even gemakkelijk,” zegt Tätilä in Helsinki. “Twee van de 34 punten van Struve liggen bijvoorbeeld op een Russisch eilandje middenin de Finse golf. Daar kun je alleen met je eigen boot of met een helikopter komen, en je hebt een speciaal visum nodig. Mij is het nog nooit gelukt deze punten te bezoeken.” Een van de punten in Noord-Finland ligt middenin de toendra, op een paar dagen lopen van de dichtstbijzijnde weg. “Maar als je erheen wilt, dan kan dat,” aldus Tätilä.

Het is moeilijker als een punt op privé-grond ligt. Bij Ziestu-Kalns is dat het geval, maar de eigenaar is welwillend. “Je zult nog problemen krijgen als je het laatste punt in Estland wilt bezoeken,” waarschuwt Viik. “Dat punt ligt in iemands achtertuin en staat aan de weg nergens aangegeven. Ik heb het nog nooit gezien.”

We nemen de handschoen op en rijden naar Noord-Estland. Daar ligt tussen Simuna en Võivere de basislijn van Struve: een lijn van 4,5 kilometer die hij fysiek in het veld heeft gemeten. Op zijn knieën, met een serie meetlatten. Op basis van die meting kon hij met een simpele geometrische truc de zijden van al zijn driehoeken uitrekenen (zie kader 1). In 2002 werd zijn meting met een laserinstrument herhaald, en wat bleek: Struve zat er met zijn meetlatten slechts dertien millimeter naast.

Het eerste punt, het begin van de lijn, is snel gevonden. Het staat middenin een korenveld en is gemarkeerd met een anderhalve meter hoge granieten zuil. Er staat een bord bij met uitleg in het Ests en in het Engels. Hoog in de lucht klinkt de roep van drie kraanvogels. Simuna, Estland, 59°02’54” noorderbreedte.

Met de GPS in de hand volgen we de weg naar het westen, op zoek naar het eind van de basislijn. We hebben geluk: het lijkt erop alsof we meteen de goede weg te pakken hebben. Het vlaggetje op het schermpje van de GPS komt snel naderbij. Hier en daar staat een eenzame boerderij. “STOP! Hier is het!”

Naast een oude molen staat een klein huis. We trekken de stoute schoenen aan en kloppen op de deur. De boer spreekt geen Engels, zijn vrouw een beetje. Ligt het punt van Struve soms op hun erf? “Jazeker, kom maar mee,” zegt de boerin enthousiast. En daar, middenin haar gazon, ligt een kleine kei. Een markering valt er niet op te bespeuren, maar de GPS meldt dat dit de plek moet zijn.

“Twee jaar geleden stonden er opeens mensen voor de deur met allerlei meetapparatuur,” vertelt de boerin. “Wij woonden hier nog maar net en we hadden nog nooit van Struve gehoord. We hadden geen idee dat we zo’n punt in onze tuin hadden.” Met de rust van de boerenfamilie is het wellicht gedaan. De Estonian Land Board overweegt het punt in ere te herstellen en er een granieten zuil neer te zetten zoals die van Simuna, even verderop. Dan komt er ongetwijfeld ook een bord aan de weg te staan. Võivere, Estland, 59°03’28” noorderbreedte.

Onze missie zit erop. Voorlopig althans. We hebben weliswaar zeven punten bezocht, maar nu hebben we de smaak te pakken: nog 27 te gaan. Het Russische eilandje stellen we nog even uit, evenals Moldavië en Oekraïne, maar één ding staat vast: volgend voorjaar gaan we naar de Noordkaap.

 

Kader 1

Het principe van driehoeksmeting

 

Landmeters meten hoeken en afstanden in het veld. Dat laatste is, vooral bij langere afstanden, erg lastig. Toch konden Struve en zijn collega’s de afstanden tussen hun meetpunten, en uiteindelijk de afstand van de Noordkaap naar de Zwarte Zee, heel nauwkeurig opmeten. Dat hadden ze te danken aan de Nederlandse natuurkundige Willebrord Snell van Royen, beter bekend als Snellius (1580-1626). Hij bedacht een eenvoudige maar briljante truc die de landmeting wereldwijd in een stroomversnelling bracht.

Een driehoek, zo realiseerde Snellius zich, heeft een paar handige eigenschappen voor landmeting. De drie hoeken zijn bij elkaar altijd 180°. Als je de lengte van één van de zijden van een driehoek meet, plus de grootte van twee van de hoeken, kun je met behulp van sinus en cosinus de lengte van de overige twee zijden berekenen. Stel je nu een keten voor van met elkaar verbonden driehoeken, die zich uitstrekt van de Noordkaap naar de Zwarte Zee. De hoekpunten van elke driehoek worden gevormd door prominente plekken in het landschap, bijvoorbeeld heuveltoppen of kerktorens. Vanaf ieder punt meet je de richting naar de omliggende punten. Als je dan zorgt dat één van de zijden in je netwerk zo kort is dat hij in het veld met meetlatten te meten is (maximaal een paar kilometer: de basislijn), dan kun je de afmetingen van alle andere driehoeken uitrekenen en zo berekenen wat de totale lengte van de keten is. En dat is precies wat Struve deed. Een van zijn basislijnen – voor de zekerheid mat hij er meerdere langs het traject – was de lijn van Simuna naar Võivere in Noord-Estland (zie hoofdtekst).

 

Kader 2

American football of Berliner bol?

 

De breedtegraad van een plek op aarde geeft aan hoe noordelijk of zuidelijk die plek ligt. Een punt op de evenaar heeft breedtegraad 0 en de noordpool ligt op 90° noorderbreedte. Loop je over een meridiaan (noord-zuidlijn) de aarde helemaal rond, dan leg je dus 360 breedtegraden af.

Als de aarde een perfecte bol is, dan is de afstand tussen twee breedtegraden overal op een meridiaan gelijk. De doorsnede van de aarde door de polen is dan als een fietswiel: het middelpunt ligt daadwerkelijk in het midden, en alle spaken zitten even ver uit elkaar. Als de aarde echter een afgeplatte vorm heeft, en in doorsnee dus grofweg een ellips is, dan is de afstand tussen twee breedtegraden op het aardoppervlak afhankelijk van hoe noordelijk (of zuidelijk) je je bevindt. Een ellips heeft namelijk niet één middelpunt, maar meerdere, en de afmetingen van de bijbehorende cirkels zijn verschillend.

Als de aarde eruit ziet als een American football (overdreven gesteld in figuur a), dan volgt de gradenverdeling aan de pool die van een kleinere cirkel dan de gradenverdeling aan de evenaar. De afstand tussen twee graden is dan aan de pool korter dan aan de evenaar. Ziet de aarde er echter uit als een Berliner bol (figuur b), dan is dat andersom.

Struve en zijn collega’s bepaalden de afstanden tussen punten op een meridiaan. Die metingen combineerden ze met astronomische bepalingen van de breedtegraad van die punten. Die astronomische bepalingen laten zien dat de sterrenhemel verandert als je naar het noorden loopt. Is de aarde afgeplat aan de polen, dan is de kromming van het aardoppervlak daar minder sterk dan aan de evenaar, en verandert de sterrenhemel dus minder snel. Je moet dan een langere afstand afleggen om dezelfde verandering in de positie van de sterren aan de hemel (bijvoorbeeld één graad) waar te nemen.

Struves berekeningen lieten zien dat de lengte van een breedtegraad toeneemt naarmate je noordelijker komt. De aarde is dus inderdaad afgeplat aan de polen. Op 45° noorderbreedte gaan er 111.200 meters in een graad, terwijl dat er op 70° noorderbreedte zo’n 111.550 zijn. Gemiddeld over een hele meridiaan zijn het er 111.133: de omtrek van de aarde over de polen (40.008 kilometer) gedeeld door 360°.

Ká-ká-ká-ká-ká! (Reportage over haviken ringen, 2-9-2005)

Een hecht clubje vrijwilligers gaat al jaren bijna elke zondag op pad om gegevens te verzamelen over de havikstand. De zomer is de ideale tijd om jonge haviken te ringen.

Door Nienke Beintema

We zijn zojuist de Duitse grens gepasseerd even buiten Groesbeek en fietsen door het sprookjesachtige Reichswald: gemengd bos met eeuwenoude beuken en dennen en hier en daar een knoestige eik. Het ruikt naar mos en de grond dampt nog van een korte regenbui.

‘Hier moeten we zijn’, zegt bioloog Gerard Müskens, terwijl hij zijn fiets tegen een boom zet. Müskens – in het dagelijks leven als zoöloog werkzaam bij het Wageningse onderzoeksinstituut Alterra – fietst al sinds 1968 in zijn vrije tijd door het bos voor zijn grote passie: het zoeken en monitoren van roofvogelnesten, met name van havik, sperwer en wespendief. Hij doet het werk niet alleen. In de loop der jaren heeft zich een handjevol vrijwilligers bij hem aangesloten. Van februari tot eind juli gaan ze iedere zondag op pad in de bossen rond Nijmegen. Twee van hen zijn eveneens bioloog, de overige vier niet. ‘Het werkt ronduit verslavend’, zegt Anna Hermsen, pedagoge en inmiddels ruim acht jaar van de partij. ‘De hele dag op pad in een prachtig natuurgebied, enthousiaste mensen, fascinerend werk. Je ziet vogels, vossen, reeën en soms zelfs wilde zwijnen of een edelhert.’

We verlaten het pad en struinen dwars door het bos. Müskens loopt op een indrukwekkende beuk af en wijst op de witte kalkstrepen die straalsgewijs de grond rond de boom sieren. ‘Dit lijkt me het werk van jonge haviken,’ zegt hij, ‘zo te zien precies oud genoeg om te worden geringd: twee-en-een-halve week, misschien drie.’ De afstand tussen boom en uitwerpselen verraadt de leeftijd van de kuikens. Hoe ouder ze zijn, hoe verder ze poepen. Grofweg komt er een meter per week bij.

Bioloog Raymond Klaassen maakt zich op voor de klim naar het nest, dat zo’n vijftien meter hoog in de boom zit. Uit zijn tas haalt hij twee zelfgemaakte klimijzers met vlijmscherpe punten die houvast geven in de boomschors. Verder bestaat de uitrusting uit een klimgordel en twee banden die om de boom heen worden geslagen. De punten maken weliswaar gaten in de schors, maar volgens Müskens is de schade verwaarloosbaar. ‘We klimmen maar één keer per jaar in zo’n boom, om de jongen te ringen. De gaten herstellen vanzelf.’

Klaassen klimt geconcentreerd: stap links, stap rechts, lus omhoog. Komt hij bij een zijtak, dan slaat hij boven de tak een tweede lus om de stam heen, voor hij de onderste losmaakt. ‘Als je consequent met twee lussen werkt en goed uitkijkt hoe je je voeten neerzet, kan er weinig gebeuren’, zegt Müskens. In al die jaren is hij nog nooit uit een boom gevallen. ‘Ik ben wel een keer een eind langs de stam naar beneden geroetsjt’, lacht hij. ‘Dan kunnen de punten van je ene ijzer in je andere kuit terechtkomen. Maar dat gebeurde gelukkig niet.’

Een ander risico zijn de oudervogels. Die willen een klimmer nog wel eens tot bloedens toe in de haren vliegen. Ook nu vliegt er eentje schreeuwend over: ‘Ká-ká-ká-ká-ká!’ Müskens klapt in zijn handen om hem te verjagen. ‘Het is onvoorstelbaar hoe ze soms in de aanval gaan’, vertelt hij. ‘In de jaren zestig waren haviken ronduit schuw, de laatste jaren worden ze steeds brutaler.’ Waarschijnlijk komt dat omdat er nu in Nederland veel meer haviken zijn. Ze broeden nu niet alleen middenin het bos, maar ook aan de randen, waar ze vaker met mensen te maken krijgen. De sterke populatietoename is te danken aan het verbod op de landbouwgiffen dieldrin en DDT. Na een dramatisch landelijk dieptepunt van 75 paar rond 1960 stegen de aantallen spectaculair, tot zo’n 1800 paar in 2000. Het idee dat één havikpaartje minstens een paar duizend hectare territorium nodig heeft om te overleven, blijkt niet te kloppen. Müskens: ‘Tien jaar geleden hadden we hier maar liefst vijfenvijftig nesten op tienduizend hectare.’

Donsballen
‘Vier jongen!’, roept Klaassen vanuit de kruin. Twee aan twee dalen de kuikens af in een tas aan een touw. Even later zitten vier donsballen, elk ter grootte van een flinke kip, wat onbeholpen op de bosgrond. ‘Kijk, vrouwtjes hebben veel grotere poten dan mannetjes’, wijst Müskens. ‘De nagels zijn langer, de gewrichten steviger. Vrouwtjes kunnen dan ook grotere prooien slaan. Ze deinzen er niet voor terug om in volle vlucht een gans te pakken.’

Müskens neemt van elk jong de standaardmaten en meet ook hoe ver de handpennen al uit hun schacht steken. Vervolgens worden ze geringd en gewogen. Het grootste kuiken heeft bijna het uitvlieggewicht van een kilo bereikt.

Intussen hebben de anderen in de nabijheid van het nest gezocht naar rui-veren van de ouders. De veren hebben een uniek patroon waaraan elke vogel individueel te herkennen is. Ronald Zollinger, de derde bioloog van het gezelschap en werkzaam bij stichting RAVON (Reptielen, Amfibieën en Vissen Onderzoek Nederland), vertelt: ‘Zo komen we er achter welke oudervogel bij welk nest hoort. We weten nu dat haviken jaar na jaar op hetzelfde nest broeden, soms wel tien jaar achtereen. Verder krijgen we zo een idee van het aantal jongen dat een roofvogel in zijn leven kan voortbrengen.’ Voor sperwers, zo rekende Zollinger uit, ligt dat rond de dertig jongen. Hij schat dat dat aantal voor haviken vergelijkbaar is. ‘Dan heb je het wel over een topper’, voegt hij toe. ‘Opvallend is dat slechts vijf procent van de vrouwtjes verantwoordelijk is voor vijftig procent van de volgende generatie.’

Na achtendertig seizoenen beschikt de groep over een karrenvracht aan volgeschreven opschrijfboekjes. Nestlocaties en ring- en reproductiegegevens vinden jaarlijks hun weg naar de computer, en worden aangeleverd aan de landelijke roofvogelwerkgroep of aan individuele onderzoekers. Het gros van de data ligt echter nog onuitgewerkt in de kast, evenals de vele dozen vol met veren, keurig gelabeld. Het gaat om een unieke set lange-termijngegevens van intensief onderzoek dat voor de meeste wetenschappelijke instituten tegenwoordig veel te duur is. ‘Dus dat we de data ooit gaan uitwerken staat vast’, zegt Zollinger, ‘maar eigenlijk houden we meer van veldwerk dan van analyseren.’