Ká-ká-ká-ká-ká! (Reportage over haviken ringen, 2-9-2005)

Een hecht clubje vrijwilligers gaat al jaren bijna elke zondag op pad om gegevens te verzamelen over de havikstand. De zomer is de ideale tijd om jonge haviken te ringen.

Door Nienke Beintema

We zijn zojuist de Duitse grens gepasseerd even buiten Groesbeek en fietsen door het sprookjesachtige Reichswald: gemengd bos met eeuwenoude beuken en dennen en hier en daar een knoestige eik. Het ruikt naar mos en de grond dampt nog van een korte regenbui.

‘Hier moeten we zijn’, zegt bioloog Gerard Müskens, terwijl hij zijn fiets tegen een boom zet. Müskens – in het dagelijks leven als zoöloog werkzaam bij het Wageningse onderzoeksinstituut Alterra – fietst al sinds 1968 in zijn vrije tijd door het bos voor zijn grote passie: het zoeken en monitoren van roofvogelnesten, met name van havik, sperwer en wespendief. Hij doet het werk niet alleen. In de loop der jaren heeft zich een handjevol vrijwilligers bij hem aangesloten. Van februari tot eind juli gaan ze iedere zondag op pad in de bossen rond Nijmegen. Twee van hen zijn eveneens bioloog, de overige vier niet. ‘Het werkt ronduit verslavend’, zegt Anna Hermsen, pedagoge en inmiddels ruim acht jaar van de partij. ‘De hele dag op pad in een prachtig natuurgebied, enthousiaste mensen, fascinerend werk. Je ziet vogels, vossen, reeën en soms zelfs wilde zwijnen of een edelhert.’

We verlaten het pad en struinen dwars door het bos. Müskens loopt op een indrukwekkende beuk af en wijst op de witte kalkstrepen die straalsgewijs de grond rond de boom sieren. ‘Dit lijkt me het werk van jonge haviken,’ zegt hij, ‘zo te zien precies oud genoeg om te worden geringd: twee-en-een-halve week, misschien drie.’ De afstand tussen boom en uitwerpselen verraadt de leeftijd van de kuikens. Hoe ouder ze zijn, hoe verder ze poepen. Grofweg komt er een meter per week bij.

Bioloog Raymond Klaassen maakt zich op voor de klim naar het nest, dat zo’n vijftien meter hoog in de boom zit. Uit zijn tas haalt hij twee zelfgemaakte klimijzers met vlijmscherpe punten die houvast geven in de boomschors. Verder bestaat de uitrusting uit een klimgordel en twee banden die om de boom heen worden geslagen. De punten maken weliswaar gaten in de schors, maar volgens Müskens is de schade verwaarloosbaar. ‘We klimmen maar één keer per jaar in zo’n boom, om de jongen te ringen. De gaten herstellen vanzelf.’

Klaassen klimt geconcentreerd: stap links, stap rechts, lus omhoog. Komt hij bij een zijtak, dan slaat hij boven de tak een tweede lus om de stam heen, voor hij de onderste losmaakt. ‘Als je consequent met twee lussen werkt en goed uitkijkt hoe je je voeten neerzet, kan er weinig gebeuren’, zegt Müskens. In al die jaren is hij nog nooit uit een boom gevallen. ‘Ik ben wel een keer een eind langs de stam naar beneden geroetsjt’, lacht hij. ‘Dan kunnen de punten van je ene ijzer in je andere kuit terechtkomen. Maar dat gebeurde gelukkig niet.’

Een ander risico zijn de oudervogels. Die willen een klimmer nog wel eens tot bloedens toe in de haren vliegen. Ook nu vliegt er eentje schreeuwend over: ‘Ká-ká-ká-ká-ká!’ Müskens klapt in zijn handen om hem te verjagen. ‘Het is onvoorstelbaar hoe ze soms in de aanval gaan’, vertelt hij. ‘In de jaren zestig waren haviken ronduit schuw, de laatste jaren worden ze steeds brutaler.’ Waarschijnlijk komt dat omdat er nu in Nederland veel meer haviken zijn. Ze broeden nu niet alleen middenin het bos, maar ook aan de randen, waar ze vaker met mensen te maken krijgen. De sterke populatietoename is te danken aan het verbod op de landbouwgiffen dieldrin en DDT. Na een dramatisch landelijk dieptepunt van 75 paar rond 1960 stegen de aantallen spectaculair, tot zo’n 1800 paar in 2000. Het idee dat één havikpaartje minstens een paar duizend hectare territorium nodig heeft om te overleven, blijkt niet te kloppen. Müskens: ‘Tien jaar geleden hadden we hier maar liefst vijfenvijftig nesten op tienduizend hectare.’

Donsballen
‘Vier jongen!’, roept Klaassen vanuit de kruin. Twee aan twee dalen de kuikens af in een tas aan een touw. Even later zitten vier donsballen, elk ter grootte van een flinke kip, wat onbeholpen op de bosgrond. ‘Kijk, vrouwtjes hebben veel grotere poten dan mannetjes’, wijst Müskens. ‘De nagels zijn langer, de gewrichten steviger. Vrouwtjes kunnen dan ook grotere prooien slaan. Ze deinzen er niet voor terug om in volle vlucht een gans te pakken.’

Müskens neemt van elk jong de standaardmaten en meet ook hoe ver de handpennen al uit hun schacht steken. Vervolgens worden ze geringd en gewogen. Het grootste kuiken heeft bijna het uitvlieggewicht van een kilo bereikt.

Intussen hebben de anderen in de nabijheid van het nest gezocht naar rui-veren van de ouders. De veren hebben een uniek patroon waaraan elke vogel individueel te herkennen is. Ronald Zollinger, de derde bioloog van het gezelschap en werkzaam bij stichting RAVON (Reptielen, Amfibieën en Vissen Onderzoek Nederland), vertelt: ‘Zo komen we er achter welke oudervogel bij welk nest hoort. We weten nu dat haviken jaar na jaar op hetzelfde nest broeden, soms wel tien jaar achtereen. Verder krijgen we zo een idee van het aantal jongen dat een roofvogel in zijn leven kan voortbrengen.’ Voor sperwers, zo rekende Zollinger uit, ligt dat rond de dertig jongen. Hij schat dat dat aantal voor haviken vergelijkbaar is. ‘Dan heb je het wel over een topper’, voegt hij toe. ‘Opvallend is dat slechts vijf procent van de vrouwtjes verantwoordelijk is voor vijftig procent van de volgende generatie.’

Na achtendertig seizoenen beschikt de groep over een karrenvracht aan volgeschreven opschrijfboekjes. Nestlocaties en ring- en reproductiegegevens vinden jaarlijks hun weg naar de computer, en worden aangeleverd aan de landelijke roofvogelwerkgroep of aan individuele onderzoekers. Het gros van de data ligt echter nog onuitgewerkt in de kast, evenals de vele dozen vol met veren, keurig gelabeld. Het gaat om een unieke set lange-termijngegevens van intensief onderzoek dat voor de meeste wetenschappelijke instituten tegenwoordig veel te duur is. ‘Dus dat we de data ooit gaan uitwerken staat vast’, zegt Zollinger, ‘maar eigenlijk houden we meer van veldwerk dan van analyseren.’