Waarom zaaien we in de lente, terwijl zaden in de herfst vallen?

Durf te vragen | De moderne mens heeft veel eigenschappen van natuurlijke zaden niet meer nodig. „Die hebben we eruit gekruist.”

Wat te doen als de buurman je in september een handjevol zaden geeft, pas losgeschud uit zijn mooiste zonnebloem? Meteen zaaien, zoals de bloem het ook zelf doet, of bewaren tot het voorjaar?

De pakjes bloemen- en groentezaad die je koopt, geven heldere instructies: zaaien in het voorjaar. Waarom eigenlijk? „Omdat dan de meeste zaadjes ook echt zullen opkomen”, antwoordt Marga Verheije, tuinder van de moestuin op het landgoed Leyduin in Vogelenzang. „In de herfst en winter gaat een deel van het zaad verloren door regen of vorst, of het wordt opgegeten.”

Planten zijn daarop berekend: ze maken veel zaad, zodat altijd een deel overleeft. Maar tuinders houden niet van verspilling. „Daarnaast zaaien wij gecultiveerd zaad”, vervolgt Verheije. „Veel van de natuurlijke aspecten van de voortplanting zijn eruit geselecteerd. Planten zijn erop geselecteerd dat ze doen wat wij willen. Dat wil zeggen, een mooie grote opbrengst leveren. Maar veel van de overlevingskracht is eruit verdwenen.”

Kan dat zomaar, de natuur omzeilen? Zijn de gecultiveerde zaden die wij gebruiken, dan ook geselecteerd om te kunnen ontkiemen op bevel? Jan de Visser weet daar alles van. Hij is directeur r&d bij zaadveredelingsbedrijf Pop Vriend Seeds in Andijk, in de regio rond Enkhuizen die internationaal bekendstaat als Seed Valley.

Naald met een knik erin

„Jazeker, we selecteren ook op zaadeigenschappen”, vertelt De Visser. „Er zijn bepaalde eigenschappen die we niet meer nodig hebben. Die hebben we eruit gekruist.” Bijvoorbeeld een dikke zaadhuid die het zaad beschermt tegen vorst en uitdroging. En aan zaad van wilde haver zit een soort naald met een knik erin, die reageert op vocht. Daardoor werkt het zaad zichzelf de bodem in, op zoek naar beschutting. „Ook niet meer nodig”, zegt De Visser. „Tegelijkertijd zijn er andere eigenschappen waar we juist wél op selecteren. Bijvoorbeeld dat de zaden meteen gaan kiemen zodra ze in de grond gaan, en dus ook allemaal tegelijk. Dan krijg je plantjes die precies even ver zijn in hun ontwikkeling.” Dat is bijvoorbeeld belangrijk bij babyspinazie: daarvan willen we graag dat alle blaadjes in een cohort precies even groot zijn.

De Visser werkt samen met het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland in Wageningen. Dat wil landbouwgewassen verbeteren door ze te kruisen met wilde verwanten. „We halen bijvoorbeeld wilde spinazie uit de Kaukasus, op zoek naar genen voor resistentie tegen bepaalde ziekten”, vertelt hij. „Maar die heeft dus van die harde zaden die niet allemaal tegelijk ontkiemen.”

Piepkleine plantjes

Er zijn trouwens wel gewassen die boeren al in de herfst zaaien. Bijvoorbeeld wintergerst en wintertarwe. Die gaan als piepkleine plantjes de winter door. „Zij hebben vorst nodig om mooi zaad te zetten”, zegt De Visser. „Het voordeel is dat het gewas relatief vroeg rijp is.”

Ook de tuinders van Moestuin Leyduin zaaien sommige planten in het najaar: meerjarige bloemen, zoals margriet, duizendschoon en stokroos. Als je die eind augustus zaait, hebben de kiemplantjes genoeg tijd om te wortelen voordat de winter inzet. Pas het jaar erop gaan ze bloeien. Ook het zaad van de korenbloemen en klaprozen gaat in het najaar de bodem in. Maar dat doen de bloemen zelf, zoals de natuur het bedoeld heeft. „Daarvan komt dus een deel niet op”, zegt Marga Verheije, „maar dat is niet erg: we hebben er genoeg.”

En de zonnebloempitten van de buurman? Die zaai je het best in maart.

Ook genetisch is het vogelbekdier een rare snuiter

Het fluorescerende, eierleggende vogelbekdier heeft ook opvallend dna. Zo heeft het dier wel tien geslachtschromosomen.

Eierleggende zoogdieren – vogelbekdieren en mierenegels – zijn nog ouder en nog vreemder dan gedacht. Dat schreef een internationaal team vorige week in Nature. De onderzoekers presenteren het eerste complete genoom van een vogelbekdier en nieuwe informatie over chromosomen van vogelbekdieren en miereneters. Daaruit blijkt dat deze dieren in de zoogdierstamboom al 187 miljoen jaar geleden hun eigen weg gingen: 21 miljoen jaar eerder dan gedacht. Hun melk is genetisch gezien net zo complex als die van ons, terwijl hun eieren wat eenvoudiger zijn dan die van vogels. Maar wat betreft hun geslachtschromosomen, lijken ze het meest op vogels.

Vogelbekdieren en mierenegels vertonen een wonderlijke mix van dierlijke eigenschappen. Vogelbekdieren lijken op een bever met een eendensnavel; mierenegels op een egel met de snuit van een miereneter. Beide hebben – net als vogels – een cloaca: één lichaamsopening waarmee ze poepen, plassen, paren en eieren leggen. Daaraan danken ze de naam voor hun zoogdiergroep: monotremen, van ‘mono’ (één) en ‘trema’ (gat). Ze leggen eieren van zo’n 1,5 cm groot die een leerachtige schaal hebben, net als reptielen. Mierenegels broeden die eieren uit in een soort buidel. Vogelbekdieren leggen ze in een nest van plantenmateriaal en vouwen zichzelf daaromheen. Na het uitkomen voeden ze hun jongen met melk. Die komt niet uit tepels, maar druppelt rechtstreeks uit klieren in de huid van de moederbuik.

Fluorescerend en giftig

Het skelet van monotremen vertoont overeenkomsten met dat van reptielen; hun zaad- en eicellen lijken op die van reptielen en vogels. Vogelbekdieren fluoresceren in het donker, net als sommige reptielen; de mannetjes hebben gifklieren op hun achterpoten. Hun leerachtige vogelbek is elektrisch gevoelig. Daarmee zoeken ze op de tast naar waterdiertjes in modderige poelen. Mierenegels scharrelen daarentegen rond op het land, waar ze mieren, termieten, kevers en wormen eten met een puntige snuit die maar een halve centimeter open kan.

In 2008 schreef hetzelfde onderzoeksteam al in Nature over het genoom van het vogelbekdier. Maar dat was toen nog niet compleet. Met moderne technieken is dat werk nu veel sneller en goedkoper. Daardoor konden de onderzoekers, onder leiding van de Universiteit van Kopenhagen, de genetische achtergrond van bepaalde eigenschappen nauwkeuriger uitpluizen. Ze hadden bijzondere aandacht voor de melk- en eierproductie en de geslachtschromosomen.

Buideldieren (zoals kangoeroes en koala’s) en placentazoogdieren (zoals katten en mensen) hebben in de loop van de evolutie drie belangrijke genen verloren die nodig zijn om eierdooiers aan te maken. Vogels en reptielen hebben die genen nog; vogelbekdieren raakten er twee kwijt, zo’n 130 miljoen jaar geleden. Het derde dooiergen hebben ze nog wel.

Bij buideldieren en placentazoogdieren hebben de dooiergenen plaatsgemaakt voor zogeheten caseïnegenen. Die coderen voor verschillende caseïnes: de belangrijkste eiwitten in melk. Monotremen hebben echter beide typen genen. Ze hebben alle belangrijke caseïnegenen die wij ook hebben, plus nog een aantal extra, waarvan de functie onduidelijk is.

Vier genen die nodig zijn voor het aanmaken van tanden zijn monotremen kwijtgeraakt. In plaats van tanden hebben ze hoornplaten in hun mond, die helpen bij het fijnmalen van voedsel. En terwijl alle andere zoogdieren minstens 25 verschillende smaakreceptoren hebben voor bitter, hebben vogelbekdieren er maar zeven en mierenegels maar drie.

Het wonderlijkst vinden de onderzoekers echter de geslachtschromosomen. Daarvan hebben andere zoogdieren er twee: een X- en een Y-chromosoom. Monotremen hebben er maar liefst tien: vijf X- en vijf Y-chromosomen. Uit de vorm van deze chromosomen en hun ligging tijdens de celdeling leiden de onderzoekers af dat monotremen ooit een groot, ringvormig geslachtschromosoom gehad moeten hebben, dat in de loop van de evolutie in fragmenten uiteen is gevallen. En die fragmenten lijken het meest op de geslachtschromosomen van vogels.

Gps-zender legt nachtleven van stadsegel bloot

Over het nachtelijk gedrag van egels is weinig bekend. Twaalf stadsegels kregen daarom een gps-zender. De dieren legden kilometers af.

Een egel legt soms in één nacht wel 5 kilometer af. Egels steken regelmatig barrières over, zoals spoor- en autowegen. En ze delen hun leefgebied met elkaar, zonder individuele territoria. Dat verraadden twaalf stadse egels die elk een gps-zender op hun rug droegen. Het is het eerste Nederlandse onderzoek van zijn soort, uitgevoerd door de Egelwerkgroep Nederland en adviesbureau Silvavir.

Egels voelen vertrouwd, als gezellige vaste tuinbezoekers, maar van hun ecologie en gedrag is nog maar weinig bekend. Dat vertelt Merel Klaarmond, coördinator van de Egelwerkgroep, die zelf meedeed aan het onderzoek. „Er zijn nog veel mysteries”, zegt de ecoloog. „Bijvoorbeeld het ‘speekselen’. Dat is gedrag waarbij egels hun stekels insmeren met speeksel.” Wellicht heeft het speekselen te maken met de werking van het orgaan van Jacobson: een extra zintuig dat egels tussen gehemelte en hun neusholte hebben liggen. „En wist je dat jongen in één nestje verschillende vaders kunnen hebben?”, vraagt Klaarmond. „Hoe het vrouwtje dat precies doet, of ze bijvoorbeeld sperma opslaat, is niet bekend. En ook de winterslaap begrijpen we niet echt.”

Egelverspreiding

Het onderzoek met de gps-zenders moest meer licht werpen op de verspreiding van egels: hoe groot is hun leefgebied en hoe maken ze daar precies gebruik van? Lopen ze bijvoorbeeld vaste routes? Welke elementen in het landschap zijn belangrijk, en wat zijn juist obstakels? „Zulke kennis is belangrijk om egels beter te kunnen beschermen”, zegt Klaarmond.

Egels gaan in Nederland achteruit. Jaarlijks vinden er zo’n 135.000 de dood op de Nederlandse autowegen. Dat concludeerde de Zoogdiervereniging uit onderzoek in 2009 – recenter onderzoek is er niet. Niet alleen het verkeer draagt bij aan de achteruitgang; ook verlies en versnippering van natuur speelt waarschijnlijk een rol, plus de ‘verstening’ van Nederlandse parken en tuinen en de toenemende droogte, waardoor egels minder slakken en wormen vinden. Al met al is het aantal egels in Nederland in de afgelopen 10 jaar naar schatting met de helft afgenomen, zo becijferde de Egelwerkgroep in 2019.

„Ons onderzoek richtte zich specifiek op egels in stedelijk gebied”, vervolgt Klaarmond, „omdat steeds meer egels hun heil in de stad zoeken. Waarschijnlijk heeft dat te maken met toenemende druk door roofdieren, zoals vossen en dassen, in krimpende natuurgebieden.”

Steenwijk en Zoetermeer

De onderzoekers voorzagen zes egels in Steenwijk en zes egels in Zoetermeer van een gps-zender. De ‘Steenwijkers’ woonden al in de stad; nadat ze gevangen waren en een kleine, lichte zender op hun rug geplakt hadden gekregen, mochten ze weer verder scharrelen in hun eigen leefgebied. De Zoetermeerse egels kwamen uit een egelopvang, waar ze eerder gewond of verzwakt waren binnengebracht. Na hun herstel kregen ze – met zender – de vrijheid in groene wijken.

„Die gps-zenders slaan voortdurend hun locatie op”, vertelt Klaarmond. „Maar dit kleine type zendt de data niet vanzelf naar ons toe. We moeten de egels opzoeken met een antenne, en als we er dan vlakbij zijn, kunnen we de gegevens uitlezen. Dan kunnen we meteen controleren of het goed gaat met de egel. Of hij echt geen last heeft van de zender, bijvoorbeeld.”

De opvallendste uitkomsten van het onderzoek waren de afgelegde afstanden. Gemiddeld legden de Steenwijkse egels zo’n anderhalve kilometer per dag af, met uitschieters naar vijf. De Zoetermeerse egels liepen slechts zo’n 350 meter per dag. „Misschien omdat zij wat voorzichtiger waren: ze moesten immers een nieuwe omgeving verkennen”, zegt Klaarmond.

Spoorbaan oversteken

In Steenwijk staken de egels regelmatig de spoorbaan over, en in Zoetermeer de ringweg. Dat ging steeds goed – alle gezenderde egels overleefden de onderzoeksperiode van twee maanden. „Maar het is natuurlijk een groot risico”, zegt Klaarmond. „Op die plekken kunnen de gemeenten wellicht maatregelen nemen. Bijvoorbeeld een wildpassage aanleggen. In vervolgonderzoek willen we daar verder naar kijken.”

Een belangrijke factor in het leefgebied van egels is struweel: een lage, rommelige, dichte begroeiing. Die gebruiken egels niet alleen om te rusten, maar ook om voedsel te zoeken en zich te verplaatsen. Daarbij leggen sommige egels vaste routes af; andere zijn ondernemender. Maar allemaal vermijden ze open ruimten en volgen ze stroken van heggen en bosjes. Daar kunnen gemeenten rekening mee houden met hun ruimtelijke inrichting. „En ook particulieren kunnen veel doen”, benadrukt de onderzoeker. „Maak bijvoorbeeld een kleine doorgang in je schuttingen, en vraag je buren dat ook te doen. Dan kunnen egels gemakkelijk van de ene tuin naar de andere. En zorg dat je veel struikjes in je tuin hebt. Een tegeltuin, daar heeft een egel niks aan.”

En een schoteltje melk neerzetten? „Nee, zeker niet. Dat is niet gezond voor egels. Kattenvoer mag wel, als je wilt bijvoeren. Maar gewoon een bakje water vinden egels ook al fijn.”

Nachtskiën bij volle maan in Canada

Wintersport | Midden in de nacht, op ski’s in de Canadese bergen. „Sneeuwkristallen tintelen en fonkelen in het licht van mijn hoofdlamp.”

Een sneeuwlandschap bij volle maan is een zilverwitte sprookjeswereld. Het is bijna net zo licht als overdag, maar je ziet geen kleuren, je hoort nauwelijks geluiden. Grijze schaduwen contrasteren met de fonkelende sneeuw.

Meestal slaap ik dan. Vannacht blijf ik ervoor op. Mijn vrienden Philippe Brient en Leandra Vos gaan met anderen skiën, en ik mag mee. We gaan de bergen in bij het Canadese dorpje Atlin, in het afgelegen grensgebied met Alaska.

Foto: Manu Keggenhoff

Maar nu bekruipen mij toch de zenuwen, want ik heb weinig ervaring op ski’s. Heel zorgvuldig pak ik mijn rugzak in: hoofdlamp, bivakmuts, das, wanten. EHBO-set, satellietbaken, aluminium reddingsdeken. Mueslirepen, theethermos. Ski’s en stokken achterin de auto.

We ontmoeten elkaar om acht uur, zo’n twintig kilometer buiten Atlin. De zon is al twee uur onder en de maan staat hoog aan de hemel. Mijn tochtgenoten zijn er al. Ze checken hun uitrusting en plakken ‘vellen’ onder hun ski’s. Brient plakt ze ook onder de mijne: smalle stroken nepvacht, die de ski’s maar in één richting laten glijden. Daarmee kun je gemakkelijker stijgen. „En tijdens het afdalen remmen ze je af”, zegt Brient. „Dat kan geen kwaad op deze tocht.” Ik slik.

Kleine tegenvaller: de andere onervaren skiër heeft afgezegd. Blijven over: vijf stoere Canadezen en één krukkige Hollander.

Brient drukt mij een stapel spullen in handen. „Hier, een lawineset, voor in je rugzak.” Een uitklapbare stok om mee in de sneeuw te prikken, op zoek naar een slachtoffer. Een schep om diegene uit te graven. En een zender, die ik om mijn middel hang. Die zender maakt mij vindbaar als ik zelf onder de sneeuw lig. „Maak je geen zorgen”, zegt Brient. „Hier is nauwelijks lawinegevaar. En Alastair hier is zo’n beetje de best getrainde lawinezoeker in heel West-Canada.”

Dat treft. Alastair Wain en tochtgenoot Steve Reid zijn ook nog eens allebei ambulancebroeder. Wain, Vos en Brient zijn bovendien de harde kern van de lokale Search & Rescue, het professioneel getrainde team dat verdwaalde of gewonde bergsporters opspoort en evacueert. Ik ben in veilige handen.

Met min 15 op de scooter

Eerst racen we een kwartier per sneeuwscooter over een bospad. Ik zit achterop bij Vos en houd me stevig aan haar vast. Het is min 15 en de wind bijt in mijn wangen. Ik verwacht ieder moment dat de scooter van het ijzige pad afglijdt, maar Vos rijdt vakkundig rechtdoor.

Als de sneeuwscooters stilhouden, ben ik behoorlijk verkleumd. Toch maar meteen een trui uitdoen, want bij het stijgen wordt het snel genoeg warm, en ik wil voorkomen dat ik ga zweten. We checken of alle lawinezenders het doen. Ski’s aanklikken, hoofdlamp op. Hoofdlamp weer uit – er is genoeg maanlicht. We kunnen gaan.

Vos gaat als eerste voorop. Ze heeft het zwaar: ze moet een pad banen in de kniediepe sneeuw. ‘To break trail’, heet dat hier. Soms is het letterlijk breken, door een harde sneeuwkorst heen. Op andere plekken is de sneeuw juist poederzacht.

Ik ski direct achter Vos. Ze houdt een behoorlijk tempo aan.

We volgen een onverhard karrenpad, dat in haarspeldbochten de helling op loopt tussen hoge, smalle sparren. Met iedere bocht worden de bomen lager en schaarser en wordt het uitzicht adembenemender. Al snel zien we onder ons het langgerekte McDonald Lake, met aan de overkant Moose Mountain. Alles is zilverachtig wit. De volle maan staat als een stralende medaille aan de hemel, achter een dunne wolkensluier.

We houden even stil om thee te drinken. Inschenken, wat sneeuw erbij, in één keer opdrinken. Nog een kop. Ik zweet flink, ook al staat hier een frisse wind.

We dalen steil af in een zijdalletje. Wonder boven wonder blijf ik overeind. In het bleke maanlicht zie je nauwelijks diepte in de sneeuw. Je ziet niet of er plotseling een hobbel of een kuil is. Lastig als je hard afdaalt.

We steken de bevroren beek over, de skistokken knersend op het ijs, en klimmen aan de andere kant weer omhoog, boven de boomgrens uit, richting een golvend plateau. Hier liggen hoog opgewaaide sneeuwrichels waar we overheen moeten klauteren, onhandig zwiepend met ski’s en stokken. Op andere plekken is alle sneeuw juist weggewaaid en skiën we over puur ijs. Links torenen een paar bergtoppen boven ons uit. Rechts is het McDonald Lake inmiddels in de diepte verdwenen. In plaats daarvan zien we nu links in de verte het bevroren Atlin Lake, uitgestrekt en helderwit in het maanlicht.

Bovenop het plateau zien we een wirwar aan paadjes en platgelegen rustplekken. Ronde keutels, halvemaanvormige hoefafdrukken: kariboes! De Noord-Amerikaanse rendieren. Die zijn hier zeldzaam. Zo te zien zijn ze nog maar net weg, want de sporen zijn nog heel vers. Het moet een flinke groep zijn geweest. Ik voel me schuldig: waarschijnlijk hebben wij ze verjaagd. Zonde van hun energie. Die hebben ze hard nodig in deze tijd van het jaar.

Overal lopen sporen. Vossen, coyotes, zelfs een wolf

Bijna ongemerkt zijn we aan de afdaling begonnen. Al gauw zijn we terug onder de boomgrens. Nu is het mijn beurt om voorop te gaan. We gaan steil naar beneden, maar ik moet zwoegen om vooruit te komen, met sneeuw tot ver boven mijn knieën. Binnen een paar minuten bonkt mijn hart in mijn keel en voel ik mijn rug weer nat worden.

Steil naar beneden

Ik ski een tijdje in het spoor van een eland. Dat scheelt. De eland heeft het pad al een beetje gebroken. Ik ben hem dankbaar. Maar even later gaat zijn spoor opeens loodrecht de helling af, weg van het pad. Dan maar weer zelf al het werk doen.

Plotseling duikt het pad steil naar beneden. „Ambulanceteam standby!”, roept Brient lachend. „Stort je maar naar beneden.” Ik doe nonchalant en begin aan de afdaling. De diepe sneeuw haalt enerzijds het tempo er mooi uit, maar anderzijds brengt die je ook uit evenwicht, omdat hij niet overal even hard is. Ontspannen afdalen is er niet bij. Zou ik hier als laatste skiën, in een opengelegd spoor, dan ging ik ongetwijfeld totaal over de kop.

Links en rechts glijden de anderen mij voorbij, tot we onderin een zijdalletje tot stilstand komen. Ik doe even geen moeite om de koppositie weer te pakken. Laat die sterke reddingskerels dat maar doen, denk ik ongeëmancipeerd. Maar nee, Vos neemt de leiding weer.

Overal lopen diersporen. Vossen, coyotes, zelfs een wolf. Ik zie ook een raar sleepspoor. Van een lynx met prooi? Maar ik zie nergens bloed, of grote pootafdrukken. Alleen kleine. Dat zal het zijn: een schuifelend boomstekelvarken.

Opeens ben ik de laatste. De rest is al verdwenen in het donkere sparrenbos. Toch maar de hoofdlamp aan. De wind blaast sneeuwkristallen uit de bomen en laat ze om mijn hoofd wervelen. Ze tintelen op mijn wangen en fonkelen in het licht van mijn hoofdlamp.

We dalen steeds sneller af. Zes hoofdlampen schijnen nu door de bomen in verschillende haarspeldbochten, een bijna symmetrisch lichtjesballet. Ik geniet van het suizende glijden. Mijn oren ploppen door het hoogteverschil. Kramp in mijn voet door het continue remmen. Zwabberende ski. Boomwortel. Sneeuwhoop. Toch nog gevallen. Sneeuw kruipt tussen mijn jas en skibroek, tegen mijn rug. Onhandig krabbel ik overeind. Nu loopt er smeltwater tussen mijn billen. Ik glimlach breed.

Zonder kleerscheuren staan we allemaal beneden. Ik heb geen enkel besef van tijd. Iemand roept: „Precies middernacht.” Als hij „half drie” had gezegd, had ik het ook geloofd. Een wonderlijk tijdsvacuüm, zo’n nachtelijke tocht. Snel de ski’s uit, een extra laag kleren aan en weer achterop de sneeuwscooter. De wind probeert aan alle kanten in mijn natte shirt te dringen. Ik kruip weg achter de donzen rug van Vos, die nergens last van heeft. De stoerste vrouw van de wereld.

Nieuwe soort ontdekt in het Vondelpark: een sluipwesp (28 januari 2020)

Wetenschappers en vrijwilligers zoeken naar insecten in het Amsterdamse Vondelpark, afgelopen zomer.

Wetenschappers en vrijwilligers zoeken naar insecten in het Amsterdamse Vondelpark, afgelopen zomer. Foto Iva Njunjić / Taxon Expeditions

Zelfs in het drukste park van de hoofdstad van een van de best onderzochte landen ter wereld leven insecten die nieuw zijn voor de wetenschap. Dat bewees een groep van citizen scientists, of lekenwetenschappers, afgelopen zomer in het Amsterdamse Vondelpark. Tijdens een vijfdaags onderzoek onder leiding van professionals ontdekten zij een sluipwesp- en een keversoort die nog geen wetenschappelijke naam hadden. De kever blijft nog even geheim, maar de sluipwesp heeft sinds deze week officieel een naam: Aphaereta vondelparkensis. De soort staat beschreven in het Biodiversity Data Journal.

„Een nieuwe soort in Nederland vinden gebeurt niet zo vaak”, zegt Menno Schilthuizen, een van de initiatiefnemers van expedities zoals deze in het Vondelpark. „Niet omdat er in Nederland niets meer te ontdekken valt, want dat is beslist niet zo. Maar wel omdat er vooral nog veel te ontdekken is op terreinen waarin we niet zoveel experts hebben. Zoals sluipwespen.” Schilthuizen is hoogleraar kenmerkevolutie en biodiversiteit aan de Universiteit Leiden en onderzoeker bij Naturalis Biodiversity Center.

De nieuw beschreven sluipwesp: Aphaereta vondelparkensis. Foto Kees van Achterberg/Taxon Expeditions

 

Potje met vlees

De nieuwe sluipwesp is nog geen 2 millimeter groot. De onderzoekers troffen hem aan in een open potje met rottend vlees, dat ze hadden ingegraven om aaskevers te vangen. „Mijn collega Kees van Achterberg, die sluipwespexpert is, zag meteen dat het om iets bijzonders ging”, vertelt Schilthuizen. “Deze nieuwe soort lijkt erg op een bekende sluipwesp, maar heeft net iets andere kleuren, andere lichaamsverhoudingen en een andere adering in de vleugels.” Waarschijnlijk legt deze sluipwesp zijn eitjes in de larven van bromvliegen. Zijn eigen larven eten dan de vliegenlarven van binnenuit op – het handelsmerk van sluipwespen.

In Nederland zijn zo’n 3.500 soorten sluipwespen bekend. „Maar experts denken dat er nog wel honderden, zo niet duizenden soorten in Nederland rondvliegen”, zegt Schilthuizen. „Niet allemaal soorten die nieuw zijn voor de wetenschap, hoor. Maar wel nieuw voor Nederland. Daar vonden we er ook acht van, in het Vondelpark. Ook ontzettend leuk.”

Samen met Iva Njunjić heeft Schilthuizen de organisatie Taxon Expeditions opgericht, die leken meeneemt op expedities in de wildernis om nieuwe soorten te ontdekken. Eerdere reizen gingen onder meer naar Borneo en Montenegro. Het doel van deze expedities is het blootleggen van de onbekende biodiversiteit op aarde – naar schatting is zeker 80 procent nog onontdekt – maar ook enthousiasmering, educatie en natuurbescherming. De projecten sponsoren studenten en lokale onderzoekers in de betreffende landen.

Achtertuin ontdekken

Waarom dan nu het Vondelpark? „Mensen denken vaak dat alles in hun omgeving al bekend is”, zegt Schilthuizen. „Wij willen laten zien dat zelfs de stad nog biologische geheimen kent. In elk achtertuintje kun je nieuwe dingen ontdekken.” Taxon Expeditions wil dit in de toekomst ook met scholen gaan doen. „Juist voor kinderen is het heel belangrijk dat ze zich eens een echte natuurvorser kunnen voelen.”

Zouden kinderen wel enthousiast worden van een sluipwesp van 2 millimeter groot? „Het is vreemd dat grootte in de 21ste eeuw nog een rol speelt”, antwoordt Schilthuizen. „Onder de microscoop is zo’n sluipwesp net zo mooi als een lepelaar of een vos. Ik vind dat we daar maar eens vanaf moeten, dat grootte bepaalt hoe interessant iets is.”

Heel bescheiden groeit het hoogveen weer (17 januari 2020)

Bijna al het hoogveen is verdwenen uit Nederland. Op het Wierdense Veld in Twente groeit het weer. „Natuur is geen overbodige luxe.”

 

Een lage decemberzon schijnt over het Wierdense Veld. André Jansen staat midden in het drassige terrein. Het veenwater komt bijna tot de rand van zijn laarzen. De ecohydroloog bukt en neemt een ragfijn plantje tussen zijn vingers. „Snavelbies”, zegt hij. „En daar: eenarig wollegras. En veenpluis. En dit, het allerbelangrijkste: levend veenmos. Daaraan kun je zien dat het hier de goede kant opgaat.” Het sponzige, gifgroene veenmos groeit overal rond onze laarzen. Her en der liggen diepere plasjes met zwartbruin water. Tussendoor steken kniehoge veenbulten omhoog, waarop dop- en struikhei groeit. „Dit is een heel bijzondere wereld”, zegt Jansen, met een blik richting de weidse horizon. „Totaal afwijkend van de rest van Nederland.”

Veenbulten in het Wierdense Veld, dat zich de laatste decennia herstelt dankzij vernattingsmaatregelen. Foto Gert-Jan van Duinen

Het Wierdense Veld ligt tussen Nijverdal en Almelo, gevlijd tegen een zandige stuwwal uit de voorlaatste ijstijd. Twintig jaar geleden was het op sterven na dood. Verdroogd als gevolg van drinkwaterwinning en ontwatering van de omliggende landbouwgronden; vermest door het neerslaan van stikstof bij elke regenbui. Nu is het veen zich bescheiden aan het herstellen. De stikstof daalt nog altijd neer, maar de verdroging is afgenomen. Een paar ontwateringssloten zijn gedempt, de waterwinning is gedeeltelijk verplaatst, en diepe schotten in het veen houden wegstromend water tegen. Het effect is goed te zien, vindt Jansen.

Daarmee is het Wierdense Veld een van de voorzichtige succesverhalen in het boek Hoogvenen, dat vorige maand verscheen. Het boek is samengesteld door Jansen, die werkt bij Stichting Bargerveen, en Ab Grootjans, emeritus-hoogleraar landschapsecologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij en hun 56 mede-auteurs behandelen samen alle achttien Nederlandse hoogveengebieden, van het Drentse Fochteloërveen tot het Mosterdveen op de Veluwe en van het Aamsveen op de Duitse grens tot de Brunssumse venen in Zuid-Limburg.

Hoogvenen zijn levende landschappen, zo vertelt Jansen, die steeds veranderen en zichzelf reguleren. Ze voeden van oudsher de verbeelding en spelen een grote rol in onze volkscultuur. Legenden van ‘witte wieven’ die reizigers het moeras in lokten; diepe putten waarin je spoorloos kon verdwijnen; het ‘meisje van Yde’, dat leefde rond het jaar nul en een eeuw geleden boven water kwam. „En onze rijkdom als land danken we voor een groot deel aan onze hoogvenen”, zegt Jansen. „Turf winnen betekende goud verdienen.”

De grootschalige turfwinning begon rond het jaar 1100. Zo’n duizend jaar daarvoor bestond half Nederland uit veen. Een miljoen hectare daarvan was hoogveen: veen dat zo ver de hoogte in is gegroeid dat het alleen nog wordt gevoed door regenwater. Een steeds compactere veenbodem voorkomt dat te veel regenwater wegzakt. Daardoor is het hoogveen van nature heel nat en arm aan voedingsstoffen. „Je treft er niet veel soorten planten en dieren aan, maar wel heel karakteristieke”, vertelt Jansen, terwijl we ons behoedzaam soppend van veenbult naar veenbult verplaatsen. „Allerlei veenmossoorten, levermossen, kleine veenbes, lavendelheide. Bijzondere vlinders en libellen. Goudplevieren en bosruiters. Die laatste zijn in Nederland allebei uitgestorven.”

De vorm van een bolle lens

Aan de randen van het hoogveen, dat in doorsnede de vorm heeft van een bolle lens, is de compacte veenlaag afwezig. Daar kan het zure veenwater zich wel mengen met het mineraalrijke grondwater. In die overgangszone, die Jansen omschrijft met de Zweedse term ‘lagg’, tref je een veel grotere soortenrijkdom aan, ook weer met kenmerkende soorten. „Zoals beenbreek en gagel”, zegt hij. „En bokjessteenbreek. Die is bij ons uitgestorven. En speerwaterjuffers, bijna weg. In Zweden heb je nog uitgestrekte stukken lagg. Prachtig zijn die. Zo afwisselend en kleurrijk.”

Rond 1900 stopte de grootschalige turfwinning. (Jansen: „Godzijdank kwam de steenkool.”) De winning van turfmolm ging nog een tijdlang door, voor de tuinbouw. Al met al resteert van onze miljoen hectare hoogveen nu zo’n 1 procent – in grootte vergelijkbaar met de stad Utrecht. Daarvan heeft slechts 10 hectare het karakter van ‘actief hoogveen’: hoogveen dat zo gezond is dat het de hoogte in kan groeien. „Actief hoogveen was bijna helemaal verdwenen”, vertelt Jansen. „Er waren nog een paar piepkleine snippers in het Bargerveen bij Emmen en het Witterveld bij Assen. Nu vind je het ook weer een heel klein beetje in andere hoogveenrestanten. Zoals hier, in het Wierdense Veld.”

Dat is te danken aan herstelmaatregelen die in de vorige eeuw op gang kwamen. Zo werd het Wierdense Veld in 1975 een natuurgebied. Het was grotendeels dichtgegroeid met bos; dat werd gekapt. In de jaren 90 kwam de waterhuishouding in beeld. „De aanleiding was niet natuurbescherming”, benadrukt Jansen, „maar de slechte kwaliteit van het grondwater. Er zaten te veel meststoffen in. Plus kalk en aluminium, die waren uitgespoeld door de inwerking van verzuurd regenwater. Dat was een probleem voor de drinkwatervoorziening.” Het drinkwaterbedrijf en het Landschap Overijssel wilden de waterhuishouding van het hele gebied verbeteren. Herstel van het hoogveen hoorde daarbij.

„Wat heeft een halve eeuw hoogveenherstel ons nu gebracht?” vraagt Jansen zich hardop af, terwijl de zon boven het veld door een donkere wolkenpartij heen breekt. „In veel hoogvenen is de degradatie stopgezet en heeft vernatting plaatsgevonden. In laagtes neemt het veenmos weer toe. Op een paar plekjes ontstaat weer actief hoogveen, dat vanuit de laagtes over zijn omgeving heen kan groeien. Heel bescheiden, maar het is een begin.”

Toch kan het volgens Jansen nog veel beter. Daarom raakt de stikstofdiscussie hem zo diep. Hij wijst met een brede armzwaai naar de zee van pijpenstrootjes, de grassoort met de goudgele halmen die niet thuishoort in arme biotopen maar die hier wel welig tiert. „Het is hier nog steeds veel te voedselrijk”, zegt Jansen. „Wist je dat het Wierdense Veld op de lijst staat van natuurgebieden die ze nu misschien willen schrappen? In Europa bungelen wij ergens helemaal onderaan als het gaat om het percentage beschermde natuur. Om dan te zeggen: het kan nog wel wat minder… Hoeveel ruimhartigheid hebben wij dan voor zaken die in de verdrukking zitten?”

Door stikstofneerslag in het Overijsselse hoogveengebied groeit er veel pijpenstrootje (een grassoort). Foto Jöran Thielemans

Hoogveen heeft buffers nodig

We staan weer hoog en droog op de weg en rijden buitenom naar de oostkant van het Wierdense Veld. Weliswaar zijn in het natuurgebied al enkele kleinere afwateringssloten gedempt, maar hier loopt een brede, diepe sloot die nog altijd water afvoert – uit de landbouwgrond, maar ook uit het aangrenzende hoogveen. Jansen zou die sloot het liefst meteen gedempt zien, maar dat zit er voorlopig niet in. „Het is duidelijk dat hoogvenen bufferzones nodig hebben, zonder intensieve landbouw”, zegt hij. „Maar dat is een eindeloos gesteggel. Het is volstrekt begrijpelijk dat de boeren niet staan te juichen, maar ik vind dat we daar met zijn allen een oplossing voor moeten vinden.”

Wat voor oplossing dan? „Dat we eindelijk de maatschappelijke kosten gaan meeberekenen bij alles wat we doen”, antwoordt Jansen zonder aarzelen. Hij somt de elementen op: we moeten de werkelijke prijs gaan betalen voor ons voedsel. Stoppen met die focus op de export van landbouwproducten, met bijbehorende subsidiëring. Zorgen dat ondernemen alleen nog loont als je duurzaam omgaat met het landschap. Dus niet eindeloos blijven bemesten en ontwateren, zoals nu de standaard is. „Dat betekent innoveren”, stelt hij. „De landbouw aanpassen aan het landschap, in plaats van andersom. Nieuwe vormen van landbouw ontwikkelen, op natte gronden, met andere gewassen en innovatieve technologie. In Duitsland zijn ze daar al mee aan het experimenteren.”

Waarom eigenlijk? Moeten we niet gewoon accepteren dat Nederland te dichtbevolkt is om economie en natuur te laten samengaan? „Natuur is geen overbodige luxe”, antwoordt Jansen. „Onze geschiedenis is verweven met veen. Zijn wij dan niet in staat, in ons rijke Nederland, om dat allerlaatste restje te bewaren? Het is belangrijk cultureel erfgoed. Net als onze historische binnensteden: die breken we toch ook niet af omdat ze niet zouden samengaan met een dynamische economie?” We betalen miljoenen voor een originele Rembrandt, zo vervolgt hij zijn vergelijking. „Onze venen zijn de absolute meesterwerken van de Nederlandse natuur. Hier willen óók heel veel mensen naar kijken.”

Landschapspijn. Die term valt een aantal malen in Hoogvenen, en Jansen gebruikt hem nu ook. „Je moet oogkleppen dragen om niet voortdurend geconfronteerd te worden met uniforme lelijkheid”, zegt hij. „Die variatie van die karakteristieke landschappen, die zijn we grotendeels kwijt. De een houdt van coulissenlandschap, de ander van een rijkdom aan kleuren, weer een ander houdt van hoogteverschillen. Dat alles is in Nederland bijna helemaal uitgevlakt. Je moet er toch niet aan denken dat je nergens meer mooi kunt wandelen? Alleen al daarom vind ik het een verplichting om deze landschappen te herstellen.”

En dan is er nog iets: verdrogend veen stoot veel van het broeikasgas koolstofdioxide uit – in heel Nederland nu evenveel als een kolencentrale. In een actief hoogveen daarentegen wordt voortdurend koolstofdioxide vastgelegd als biomassa, in de vorm van veenpakketten. Hoogveenherstel is dus in ieders belang.

„Het kán”, zegt Jansen. „Dat zien we hier. En het loont.” Zijn glimlach komt terug als hij een laatste blik over het veld werpt. „Kijk nou hoe die zon daarop schijnt. Die afwisseling met dat water… Dat blijft toch fantastisch.”